De meerkoet
e meeste vogels kunnen min of meer zwemmen, zich een poosje drijvend houden en – al is ‘t soms met veel onwaardig geploeter – een niet al te verwijderd doel bereiken. Zoo heeft iedereen wel eens een kip zijn kunsten zien vertooen, ook wel duiven, musschen en zwaluwen. Gätke acht het zelfs niet onwaarschijnlijk, dat soms trekkende zangvogeltjes op zee uitrusten en geeft er een paar aardige voorbeelden van. Toch is dat zwemmen van zangvogels maar heel primitief.
De steltloopers echter zijn voor het meerendeel voortreffelijke zwemmers. De kievit, scholekster, tureluur zien er volstrekt niet tegen op, om zich buiten hun diepte te wagen en de kluit houdt er een stelletje zwemvliezen op na, waar menige echte zwemvogel jaloersch op kan wezen. En zoo is het dan ook geen wonder, dat er steltloopers zijn, die geheel en al de allures van zwemvogels hebben aangenomen en door het groote publiek ook werkelijk daarvoor worden gehouden. ik bedoel het waterhoentje en de meerkoet.

De meeste reizigers, die door ‘t Naardermeer sporen en wel eens uit ‘t raampje kijken, meenen dan ook, dat ze daar zwarte eendjes zien rondzwemmen.
Nu zijn daar wel eendjes onder en zelfs wel meer dan de goed-ingelichte, die wel wat van koeten af weet, denken zou. Zekerheid is gemakkelijk genoeg te verkrijgen, de witte voorhoofdsplaat, die zich uitstrekt van den snavel tot midden op de kruin en die op vijftig meter afstand nog duidelijk te zien is, maakt de koet tot een der makkelijkst kenbare vogels.
En als je eenmaal weet, dat er koeten bestaan en hoe ze er uitzien, dan vindt je ze ook bijna overal: op de Zuiderzee, op de Wadden, op al onze meren, groot en klein, in alle doode rivierarmen en zelfs in betrekkelijk kleine plasjes en kolken als er in en om het water maar genoeg plantengroei is van riet, lischdoddenn biezen, fonteinkruid, waterpest, hoornblad, waterlelie en dergelijken.
Zomer en winter. In de boeken staat wel, dat ze alleen in zachte winters hier blijven, maar wat is nu eigenlijk een zachte winter? In de laatste vijftien jaar heb ik ze dank ook geen enkelen winter gemist, evenmin als de waterhoentjes. Wel hebben ze bij aanhoudende strenge vorst een harden dobber en valt er ook menig slachtoffer, maar de meerderheid weet toch nog wel een plekje open water te vinden, al is dat ook soms in de zoute zee.
Is Maart in ‘t land, dan is alle ellende voorbij en dan hoor je op de plassen den heelen dag hun monter gekef. In ‘t eerst vormen ze dan nog op de meren en op de Zuiderzee groote troepen, die schijnbaar heel paisibel met elkaar verkeeren. Doch als ‘t warmer weertje wordt, raken ze in gisting en dan is het de moeite waard, om eens naar hun capriolen te kijken. Je kunt je daarvoor een schuilplaatsje inrichten in ‘t overjarige oeverriet in de nabijheid van een plek, waar ze zich graag ophouden en dan hopen, dat ze daar in de buurt zich zullen vertoonen.

Interessanter en loonender is het, om in een laag bootje ver om den troep heen te roeien en dan met den wind er heen te drijven. Je ligt dan op den bodem van de schuit onder een mantel, met of zonder kijker en dan lukt het soms – vooral wanneer er nooit geschoten wordt – om vlak bij de beesten te komen. Daarvoor zijn plassen in de buurt van eendekooien bijzonder geschikt.
Gisteren had ik het nog al fortuinlijk. Er lag een lange rist vogels op ‘t water langs de noordzij van ‘t Wijde Blik. De wind was zuid, met een neiging om om te loopen naar ‘t westen en dat deed hij dam later ook met veel vertoon van groote wolken en een warm regenbuitje, waarvan iedere droppel het voorjaar een eindje verder bracht. Een volmaakt schoone dag en al was er geen enkele vogel geweest, dan zou nog de kleurenwisseling van lucht en wolken en water de moeite ruimschoots beloond hebben.
Maar nu dreef ik op mijn koetjes af over de groene grondbladeren van de gele waterlelie, langs dor riet, dat met zijn gespleten stengels en dorre bladeren allerlei muziek maakte met den voorjaarswind, langs een staketsel, waar een achttal aalscholvers zich zaten te zonnen, onbeweeglijk met wijd uitgespreide vleugels en zonder angst voor het losdrijvende bootje met den onordelijken kleerenhoop.
De koeten doen aan velerlei bezigheid. Sommige zijn heel prozaïsch aan ‘t eten, hetzij ze alleen de bovenste waterlaag afzoeken naar klein gedoe, hetzij ze duiken naar den bodem en vandaar plantenstengels ophalen, die ze aan de oppervlakte verder uitpluizen en verorberen. Het blijkt hier, dat sommige fonteinkruiden als volkomen planten overwinteren en niet afsterven na winterknoppen gevormd te hebben. Ook van de veenwortel zijn nog heele stengels aanwezig en van vederkruid en waterviolier komt al nieuw groen opschieten. Ook knabbelt er een koet aan doode stengels, ik denk om wieren en kleine diertjes, die er op wonen.
Koeten duiken oneindig veel beter, vlugger en langer dan waterhoentjes. Ze nemen een klein sprongetje, steken den kop omlaag en zijn met een forschen slag van de gelobde voeten opeens verdwenen. Als ze omhoog komen, vliegen ze haast heelemaal het water uit en dat heeft misschien de meening doen ontstaan, dat een koet moeite heeft om onder te blijven. Hij heeft er heelemaal geen moeite mee.
Daar zijn er twee aan ‘t vechten. Dat ziet er op ‘t eerste gezicht heel onmogelijk uit, want de dieren schijnen gewoon op ‘t water te staan. De een tracht boven den ander uit te komen, maar uiteindelijk zakken ze weer terug in ‘t water zelf. Nu begint een vervolging, de verolgde rept zich wat hij kan, maar de andere wint en steekt al zijn kop vooruit om nummer één een por te geven, als deze ineens met een sprongetje en een zetje onder water verdwijnt. De vervolger kijkt rond en als de duiker een paar meter verder weer te voorschijn komt, schiet hij weer op hem af en alles begint van voren af aan.
Zesmaal duikt de vluchteling onder en als hij dan weer boven komt, kijkt de ander in ‘t geheel niet meer naar hem om. Ze zijn uitgeraasd. Een duel à outrance komt bij vogels maar zelden voor.
Het is jammer, dat de mannetjes en wijfjes in kleedij weinig of niet verschillen, want nu kan ik hier niet nagaan, of er zich al paren gevormd hebben. Een zestal kuifeendjes, die ongemoeid verkeeren te midden van de koeten, zij al zoo ver: ze zwemmen behoorlijk twee aan twee. Opeens liggen ze doodstil, de nekken stijf omhoog gestrekt, alsof er een houten steeltje in stak, de koppen denzelfden kant uit, net een stijve uitstalling van houten speelgoed-eendjes. Ze vertrouwen het bootje niet.
Als ik nog een halven meter nader kom, vliegen ze met één ruk op, tegen den wind in schuin om de boot heen. En nu komt er ook onrust in de koeten. Die zwemmen stuivend door ‘t water heen, kleppen haastig met de korte vleugels, verheffen zich langzamerhand uit ‘t water en blijven voortdurend roeien met de pooten, die nu juist het watervlak raken. Dat gaat zoo tien, twintig, dertig meter ver en aldoor klepperen die honderden platte teenen tegen het water met een geraas als van een spoortrein.
Gaandeweg verheffen ze zich meer en meer en eindelijk vliegt de heele bende, een meter of vijf boven het water: zwarte dikke lijven met een klein, witgekroond kopje vooruit en de pooten ietwat afhangend achterwaarts gestrekt. Dan remmen ze alle tegelijk met hangende pootjes en ploffen een paar honderd meter verder in ‘t water nee. Een paar, die erg geschrokken waren, vliegen in een wijden kring veertig meter hoog in ‘t rond en strijken ten slotte neer achter het groote rietbosch.
Nu laat ik de boor afdrijven door riettochten, die juist in de windrichting liggen. Het is een heel werk, om telkens weer terug te boomen, om een volgende tocht op te zoeken, maar de moeite wordt wèl beloond. Ik krijg nu ook iets te zien van het landleven der meerkoeten.
Een heeft er gewasschen en geplast en is werkelijk geslaagd, nat te worden. Nu staat hij op een luw plekje op de rietstoppels en laat zich drogen: één vleugel wijd uitgestrekt en één poot achterwaarts geheven met de teenen wijd uitgestrekt, zoodat de platte zolen genieten van het warme zonnetje. De oranje-met-groene kousenband aan ‘t been, waarop hij staat blinkt in ‘t licht. Die kouseband is bij de meerkoeten niet zoo schitterend als bij de waterhoentjes, maar in ‘t voorjaar toch altijd een zeer opmerkelijk stukje kleur juist boven het hielgewricht.
Andere liggen kalmpjes tusschen ‘t riet, doch zonder te slapen, want als ‘t bootje door de biezen strijkt, scharrelen ze omhoog en rennen met neergebogen, telkens schokkende kop naar het veilige water. Licht treden ze et de lange teenen over mos en stoppels; een enkele vliegt op een open plek op en snort langs de rietstoppels naar ‘t wijde water.
Eindelijk snap ik ook een minnend paartje, natuurlijk met den verrekijker. Hij staat op den wallekant en zij ligt in ‘t water, stilletjes en tevreden, terwijl hij met zijn blanken snavel door haar zwarte kopveeren woelt. Het staan wordt hem te moeilijk – dat is altijd zoo, als je pooten zoo ver naar achteren staan – en nu zakt hij langzaam neer op zijn hielen.
Tegelijk zakt het wijfje wat dieper in ‘t water. Ze kan inzinken, precies zoover als ze wil: ‘t is alleen een kwestie van meer of minder lucht in de luchtzakken. Er zijn veel vogels, die zich zoo als onderzeesche bootjes kunnen gedragen, o.a. de aalscholvers, de futen en de dodaarsjes. Ze doen het soms uit noodzaak, soms om prooi te verschalken, maar dikwijls schijnbaar alleen uit de aardigheid. ik heb zoo eens twee dodaarsjes en vijf koeten te gelijk zien rondzwemmen met alleen de koppen boven water, een van de gekste vertooningen, die ik ooit heb bijgewoond, een soort van ornithologisch waterballet.
Zoover komt het nu op ‘t oogenblik niet, maar met den dag worden ze speelscher en speelscher. Als ze goed en wel aan ‘t nestbouwen en broeden zijn, gaan we nog eens kijken.
Jac. P. Thijsse