Een avontuur in een Amerikaansch woud

Een mijner kennissen, een groot natuurvrind, die vóór eenigen tijd het grootste gedeelte van Noord-Maerika doorreisde, deelde mij onderstaand avontuur mede, wat wellicht in den smaak der lezers van de “Levende Natuur” zal vallen.

“Het was te Buffalo in Wyoming (ver.St.). Een zomermorgen. Een lichte nevel omsluierde het bosch. Doch een zachte wind verdreef dezen weldra. In het Oosten verkondigde de rijzende zon, dat de nieuwe dag was aangebroken.

Ik was dezen keer er vroeg op uit. Den vorigen dag had ik in het woud, niet ver van mijn woonplaats een meertje ontdekt, waar tallooze sporen van allerlei dieren in het oeverzand deden zien, dat het wild hier zijn dorst kwam leschen. Ik besloot derhalve een vroeg in den morgen een kijkje te nemen in de hoop, dat ook in de vroegte wat te zien zou zijn van de talrijke dieren, die daar hun sporen hadden achtergelaten.

Ik zocht me dus eene plaats op, waar ik geheel uit het gezicht der dieren zou zijn. De wind woei juist van het meer naar mij toe; zoodat, zoo het geluk mij diende, ik wel wat te zien zou krijgen. Bij mijn komst had ik een vos opgejaagd; dit was tot nu tie het eenige levende wezen in mijn omgeving geweest.

De zon bescheen het dennenwoud en kleurde de toppen der mastboomen purperrood… Juist toen ik mij in deze kleurenpracht verlustigde, werd mijn oog iets gewaar, dat mij eventjes deed huiveren. Op een dikken, over het water hangenden tak lag een donker voorwerp, een dier; het scheen te slapen. De zon brak nu en dan door den dennenkoepel heen en liet dan haar stralen op het beest vallen, zoodat de bruine huid van den slaper met gouden strepen overdekt scheen.

Een licht geritsel deed mij weer omlaag zien. Twee dieren naderden het meer. Het waren herten, wapitis, een oud en een jong. Bij het water gekomen ging het jonge dier dadelijk drinken, terwijl het moederhert op eenigen afstand bleef staan, om de omgeving nauwkeurig waar te nemen.

De jonge wapiti verwijderde zich steeds verder van z’n moeder, die vergeefs haar loktonen liet hooren. Het aardige, vlugge hertje met z’n moor rond kopje, waarin de schrandere kijkertjes zoo zacht onschuldig de wereld inkeken, stoorde zich volstrekt niet aan de waarschuwende kreten van zijn moeder. Steeds verder liep het; vroolijk huppelend, overmoedig de grassprietjes uit den grond trekkend naderde het de plek, waar een groote dennetak het water overschaduwde. Hier lagen vele jnge, malsche dennenknoppen op den grond, wat zeer in den smaak van het hertje scheen te vallen, want het speelde met deze en besnuffelde ze, dat het een aard had.

plotseling dacht in aan het dier, dat mijn opmerkzaamheid had getrokken, toen ik naar de toppen der boomen keek. Het lag nu niet meer zoo lui en op z’n gemak op den tak; zijn staart bewoog zich heftig heen en weder; zijn ronde kop met de geelgroene katteoogen had hij tegen den dennetak aangedrukt; zijn blikken waren gericht op het argelooze diertje, dat daar beneden hem zoo vroolijk een aardig van het leven genoot, en voorspelden niet veel goeds.

ik wilde uit mijn schuilhoek springen om het arme hertje te redden, doch de nieuwsgierigheid hield mij aan mijn plaats gebonden. Later had ik er spijt van. Nu keek ik weer naar het wapitihertje, dat nog steeds niet van het gevaar, dat hem dreigde, gemerkt had.

Plotseling kraakte er iets boven hem… een groot voorwerp viel naar beneden op het arme beestje dat te vergeefs getracht had op zij te springen.

De puma, want hij was de belager, die daar zoo stil op dien dennentak, zijn prooi beloerd had, sloeg zijn klauwen diep in het vleesch van zijn slachtoffer en beet het daarop verscheidene malen in den nek.

Het moederhert, het gevaar ziende, waarin haar jong verkeerde, kwam snel naderbij, met een paar sprongen was het op de plaats van ‘t ongeluk, waar het roofdier zich al te goed deed aan het bloed van haar kind.

Verscheidene malen hief ik mijn buks om den puma het licht uit te blazen en juist zoveele keeren liet ik het wapen weer zakken. Ik verlangde naar de dingen die komen zouden, en wachtte ze kalm af; er was toch niets meer aan te doen, en ik wenschte zelf eens te zien op de puma ook den strijd met de groote wapiti zou durven aanbinden.

De oude wapiti werd razend van woede en smart. Snuivend en met de slanke pooten stampend en trappend rende ze telkens toe en af, alsof zij het ondier van zijn prooit wilde verjagen. Doch de puma gromde, liet zijn tanden zien, likte zich even den muil, en deed zich dan weder een oogenblik te goed aan het doode diertje. Nu scheen de wapiti in ernst een aanval te wagen: zij sprong op het roofdier af en trachtte hem, door met haar kleine hoornstompjes te stooten, weg te jagen, wat haar niet gelukte.

Ik wilde juist opstaan, om nu toch maar een snel einde aan dien wanhopigen strijd te maken, toen mijn aandacht door iets anders werd getrokken, dat met gedruisch naderde. Een prachtige mannelije wapiti, gevolgd door een wijfje kwam op het tooneel der slachting. plotseling stonden ze beide stil, de hinde verdween dadelijk weer in de struiken: het majestueuse hert kwam snuivend, met de hoorns vooruit nader. De puma keerde zich om; liet weder de tanden zien en wachtte af. De wapiti stootte met zijn reusachtig gewei naar het ondier, dat plotseling op zij sprong en snel zijn boom weer beklom, waar hij vaan tak naar beneden keek. Denkelijk met de bedoeling eerst, wanneer alles rustig was geworden, naar omlaag te komen, om zijn prooi weer in bezit te nemen.

Het wijfje, wier jong met wijd uitgestrekte pooten op het mos lag, likte het op de gewonde plekken, terwijl het een droef gekreun liet hooren. Misschien met de hoop, dat het diertje haar zou antwoorden en het haar achterna zou loopen.

De reusachtige wapiti, die den puma verdreven had, ging nu bedaard naar zijn wijfje terug, dat met hem in de verte tusschen de dennenstammen verdween.

Om een eind te maken aan dit droevig tooneel, verjoeg ik met een schreeuw het vrouwtjeshert en begroef het jong onder den boom, waarin de puma was gevlucht. Ik heb hem niet meer gezien.

Dit was mijne eerste ontmoeting met den Amerikaanschen leeuw, een roofdier, dat alleen kleine zwakke dieren overvalt, maar voor grootere en sterkere op de vlucht slaat.

De zon stond al hoog aan den hemel, toen ik mijn tent weer bereikte. Tot nu toe is me dit woudtafereeltje in al zijn onderdelen bijgebleven. Zoo iets komt nog menigvuldig is de Amerikaansche wildernis voor; ik trof het eens en nooit weer, en ik begeer ook niet, het nog eens bij te wonen.”

 

Haarlem, J.M.F. Dubois

 
 
 

Terug naar overzicht