Over visschen en nog wat
et is in het einde van Augustus. De meeste onderwijzers hebben de vacantie reeds achter den rug en ook voor mij spoedt zij ten einde. ik was gelukkig dit jaar. Ik had wederom zes weken, zooals in mijn kweekschooltijd en ik heb gewandeld, gefietst, geroeid, gevischt, geluierd en op mijn rug in het gras in ‘t Blaue hinein gestaard, – kortom, ik heb genoten. Nu ben ik beu van dat alles. Mijn fiets staat verroest in een hoekje, aan wandelen, roeien, visschen heb ik geen trek meer, ik weet er nu alles van. En ik begin me te geneeren voor de buren, die me aanvankelijk als een goeden, ouden bekende zoo hartelijk ontvingen en zoo belangstellend ondervroegen (ik breng mijn vacantie in mijn geboorteplaats door), en in wier koele, onverschillige oogen ik nu het woord luiaard meen te lezen. ik verlang terug naar mijn werkkring – zijn plicht vervullen als een nuttig lid der maatschappij, dàt – voel ik – geeft op den duur toch de rechte voldoening.
Zoo ging het me ook in mijn kweekschooltijd. Och, – wàt verlangden we naar die groote zomervacantie. En in Juni en Juli als het zoo heet in die straten kon zijn, – als we tot de keel vol waren van al die lessen, al die geleerdheid en die voortdurende hersengymnastiek, dan telden wij de dagen, neen, de uren en de minuten, – en dan was het een werkelijk gelukkig oogenblik, wanneer de trein de luidruchtige, juichende schare opnam en elk naar zijn heimath snelde. Maar als ik dan genoten had, al wat er te genieten viel, – als dan in het laatst van Augustus de gewone school weer aan den gang was, ik mijn collega’s van de “nor” weer met boeken onder den arm naar de les zag trekken, en de bekenden me telkens vroegen, og mijn vacantie nu nog niet om was, – dan, ja, kreeg ik zoo’n gevoel als een leeglooper, – met mijn ziel onder den arm slenterde ik rond en… al ging het ouderlijk huis ook voor mij boven alles, ik verlangde terug naar mijn werk.
Heb ik het mis, als ik beweer, dat in Juni of Juli na een jaar schier onafgebroken geestesarbeid de leerlingen oververzadigd worden, de leermeesters beginnen te riekhalzen naar rust en afwisseling? En de zin tot den arbeid keert terug, na volop van die rust en afwisseling genoten te hebben. Tien, vijftien jaar lang kon ik er slechts gedurende een veertien dagen een proefje van genieten, net genoeg om te weten, hoe aangenaam na inspanning ontspanning is, hoe gauw zoo’n tijdje om kon zijn, hoe weinig ingenomen (enkele egoïstische ouders misschien uitgezonderd) men algemeen met het hervatten der werkzaamheden daarna is.
En daarom ben ik zoo blij, weer mijn zes weken zomervacantie te hebben en zou ik elken collega gaarne hetzelfde gunnen.
Maar – ik wou iets vertellen van het visschen. Want ik heb in mijn vacantie vooral gevischt. Elk heeft zoo zijn eigen liefhebberij en ik ben erfelijk belast met groote voorliefde voor het vischvermaak. Nog levendig herinner ik me de definitie, die een mijner leleraren van een hengel gaf: een stok met een snoer aan het eene en een luiaard aan het andere eind, – en ik vroeg me wel eens af, of ik soms ook erfelijk belast kon zijn met gebrek aan een behoorlijke dosis vlijt. Maar ik stel me gerust en zou een eventeele beschuldiging afwijzen als vuigen laster. Wie met succes jagen of visschen wil, mag zijn luiheid wel thuis laten: vroeg op, een voortdurende oplettendheid, een nauwkeurige kennis van de levenswijze en de aard van het “wild”, gepaard aan een gode gezondheid, die een nat pak of natte voeten best verdragen kan en een paar onderdanen, die tegen een afstand van uren en uren loopen niet opzien, – ziedaar de noodige voorwaarden.
Maar, visschen en visschen is twee, – neen, het onderscheid is nog oneindig veel grooter. Laat ik ten bewijze eens enkele herinneringen vertellen.
Ik heb met mosselen in zee gevischt, o.a. op de Zuiderpier van de haven van IJmuiden. Het was slecht weer dien dag: een hevige zuidwestenwind dreef onophoudelijk nieuwe regenbuien op ons af; de hooggaande golven hulden ons in wolken van schuim. Ook in de haven was het water roerig, maar of het er bijten wou! En ik bewoner der oostelijke provinciën, maakte kennis met knorhanen, geep, noordenwindjes, – ik merkte, hoe de verschijning van een enkelen bruinvisch in de nabijheid alle visch voor een tijdlang op de vlucht sloeg en ons geduld op een zware proef stelde, – ik hoorde met belangstelling mijn buurman verhalen van den aard, de levenswijze en den trek der zeebewoners, van de kunst om ze bemachtigen, – kortom, ik, de schoolmeester-theoreticus maakte eenigermate kennis met de praktijk.
Ik heb gevischt in de omgeving van Amsterdam, met levende krabben op baars, ook met brood op blei en voorn, die zoo’n afschuwelijken smaak heeft, dat ze alleen eetbaar is voor de ijsberen en zeeleeuwen in Artis. En al visschende leerde ik den aard van dien laagveenbodem daar en de taaiheid der beweeglijke drijftillen beter kennen dan de boeken me ze hadden geleerd.
Ik heb er gepuurd ook, als een echte Leidensche peuëraar. Op een Zaterdagavond was ik bij het Oosterpark regenwormen wezen koopen, ban die dikke vette – 2 voor een cent -; ik had ze zelf aan een lang eind stopgaren geregen, met een stopnaald, voor-in, achter-uit. Foei, foei! Kijk, als visscher hanteer ik een regenworm met evenveel gemak als in mijn hoedanigheid van schoolmeester, griffel of pen, – vies ben ik nu ook niet uitgevallen – maar dat aanrijgen dier slijmerige beesten, die glibberige, klevrige handen maakten me zoo wee, veroorzaakten in mijn maag zoo’n vreemde krampachtige trekking, dat ik niet dan met groote moeite en wilskracht mijn taak ten einde bracht. Na het aanrijgen werd het met regenworm omgeven stopdraad als een kluwen opgewonden en aan een stevig koord bevestigd. Onder het koord, vlak boven het kluwen dus, kwam een zwaar stuk lood.
Als men jong is, vergeet men het leed spoedig, – en toen een paar uur later de laatste Gooische stoomtram mijn broer en mij naar de Merwede-brug vervoerde, was de weeheid voorbij, mijn maag weer in orde en mijn ziel slechts vervuld met een onbestemde hoop op rijke vangst.
In de tram troffen we verschillende collega-visschers aan. Er aristocratisch was het gezelschap nu niet, – trouwens het gilde in zijn geheel is niet deftig, – en ofschoon ik, gestoken in een oude overjas en dito broek van mijn broer, er niet erg toonbaar uitzag en deze zelf weinig beter, waren we in deze omgeving toch de heele heeren en men had ons wel kameraadschappelijk, maar toch met zekere achting ontvangen. Voorop stond een stoere, breedgeschouderde kerel met een vervaarlijke snor. Een zuidwester, een oliejas en hooge kaplaarzen maakten hem volkomen strijdvaardig, – een groote zak lag voor zijn voeten. We voegden ons bij hem en weldra bleek hij een “oude kennis” van mijn broer, die als Amsterdammer vaker dergelijke tochtjes gemaakt en hem eerder ontmoet had. We vertelden onze plannen en vernamen, dat hij den nacht bij een bekenden boer op het hooi dacht door te brengen, om den volgenden morgen bij het krieken van den dag op zijn post te kunnen zijn, want hij vischte op brasem en karper en deze laatste bijt vooral in de morgenschemering. Reeds 22 à 23 jaar had hij in den vischtijd – zonder ooit één Zondag over te slaan – denzelfden tocht gedaan, – als het weer goed was, een gulden of vijf, zes. Zijn vrouw zou het niet gaarne missen, – maar hij moest Zondagmiddag terug zijn om te kunnen wandelen.
Bij Diemerbrug stapten velen uit, om in eene nabijzijnde herberg den nacht door te brengen. Wie een echt volkstooneeltje wil gadeslaan, os gesteld is op wonderlijke avontuurlijke visschersverhalen, moet met hen medegaan, – maar van het gilde der visschers zijn zij de waardigste leden meestal niet.
Bij de brug over het Merwede-kanaal verlieten wij de tram, – onze vriend ook. Na een korten groet stapte hij de weilanden in om zijn boer op te zoeken en in het duister van den nacht was zijn glimmende oliejas spoedig verdwenen.
Een half uur later zaten wij in een bootje tusschen riet en biezen te puren. Het snoer met het kluwen regenwormen was aan den hengelstok bevestigd en nu hadden we geen andere bezigheid dan het kluwen op den bodem van het water zachtjes op en neer te bewegen. Dit moet natuurlijk op het gevoel af, maar door het zware stuk lood konden we gemakkelijk merken, of we den bodem raakten. Het was somber weer, dichte, fijne motregen daalde onophoudelijk neer en in de boot was geen droog plekje. Ook was het donker op het water, schoon midden in den zomer. Maar ik had goeden moed en dat wil wat zeggen voor een visscherman die aan teleurstellingen gewend is en er tegen kan. Langzaam bewoog ik met mijn rechterarm den stok op en neer, – doodstil zat ik in het bootje, – en in spanning verbeidde ik een ruk aan mijn snoer. Eindelijk werd mijn rechterhand moe en nam de linker de taak over. Ten slotte werd ook de linker moe. Toen begon de rechter weer. Zoo wisselde het eenige malen af, maar nog steeds beidden we, nog steeds zwegen we en nog steeds viel in heel fijne druppeltjes de regen neer. Mijn flambard, mijn overjas, mijn schoenen, mijn kousen, mijn handen, gezicht, snor, pijp, – alles werd langzaam maar zeker nat en voortdurend natter. Een veeg teeken voor een visscherman: ik begon afleiding te zoeken. Door de goede zorgen mijner schoonzuster hadden we heel wat proviand bij ons, – ik begon er aan te peuzelen en langzaam maar zeker verdween het eene stuk na het andere in mijn maag. En toen had ik niets meer te doen dan dat eeuwige gezeur van op en neer met mijn hengel. De hoop op een goede vangst was verdwenen en het enkele aaltje van een pink dik, dat mijn broer gevangen had, kon mijn hoop niet doen herleven. Alles was nu nat, op sommige plekken was het er door en als ik me bewoog, voelde ik het kleven. Er kwam eenige wind, – het riet en de biezen ruischten, het water rinmpelde en een koude rilling voer me door mijn natte lichaam. Nog steeds zat met ttaie volharding mijn broer stil en zwijgend te puren, in de hoop, dat vóór de morgenschemering de kans nog keeren zou. En ik was wel genoodzaakt ook stil en zwijgend te zitten, maar puren deed ik niet meer, – ik leed, maar niet met lieve lijdzaamheid en telkens wendde ik mijn blikken naar het Oosten waar eenmaal de dag verrijzen zou. Zie, nooit heb ik het zoo recht gevoeld, waarom na de nare nacht heel de schepping blijde ontwaakt, het vogelenheir juichende het licht begroet, de leeuwerik tierelierend hoog omhoog stijgt om den eersten zonnestraal op te vangen, als in de sombere duisternis der rietlanden van Diemen.
Het puren met al zijn ap- en dépendenties, het vieze voorspel incluis, laat ik voortaan aan den Leidenaar over.
Ook met reepen en zetlijnen heb ik op aal gevischt. Dat was vooral in mijn vroegere standplaats in gelderland, waar ik een grooten, diepen plas in mijne nabijheid had. Een aalreep, weet men, is een beug in het klein: een lange sterke hoofdlijn met vele kleine, van haken voorziene ijnen op geregelde afstanden daaraan bevestigd. Een zetlijn is eenvoudig een lijn met een haak. De haken moeten niet te groot zijn, want een aal heeft een klein bekje, maar sterk, want als het beest zich gevangen voelt, doet het alle moeite om zich los te scheuren en wringt het zich overal door en om. Met een zwaar stuk lood aan het eene en een in den bodem gestoken stok aan het andere eind zette ik den aalreep meestal vast in het water, – de zetlijn bevestigde ik aan een drijvend stuk hout, om de visch meer vrijheid van beweging en daardoor minder kans op ontsnapping te geven.
‘s Avonds in de schemering ging ik in m’n oude boot het meer op om de lijnen te zetten. Een heele toer al die haken van aas te voorzien. Aal is een vieze visch – regenwormen zijn best, maar een kikkerboutje, een stukje vleesch, dat volstrekt niet versch en frisch behoeft te zijn, het is alles goed. Nero voedde de aal in zijn vijver met menschenlijken!
‘s Morgens met het krieken van den dag was ik er weer om mijn hengels op te halen. Wachtte ik langer, dan zouden de alen met geweld zich hebben losgescheurd, als er eenige kans op was, want dan zouden zij hun schuilplaats voor den dag willen opzoeken.
Vooral donkere stormachtige nachten van den nazomer en den herfst zijn voor dezen vangst gunstig, – dan trekt het mysterieuse beest door rivieren en kanalen, slooten en greppels, ja desnoods over land naar zee, om daar voor voortplanting te zorgen.
Ik heb daar – in dien plas – ook gevischt met netten, met fuiken, al mede op aal, met schakels, waarin ik eenmaal een monster van een snoek ving, als een kind zoo zwaar, met het werpnet, dat, uitgespreid in het water geworpen, vangt al wat er zich onder bevindt. En ik heb er geleerd, hoe onder dien vaak zoo kalmen, effen en vriendelijken waterspiegel een geheele, helaas nog zoo weinig bekende wereld van de meest verschillende wezens leeft, – met een dartele jeugd, die haar onbezonnenheid dikwijls duur betalen moet, – en een voorzichtige ouderdom, die al den ernst van den strijd om het voortbestaan heeft leeren kennen. Eens, terwijl ik op den plas vischte, was een kennis van me in de omgeving aan het jagen en een aangeschoten patrijs viel in het water. Klaar om een vriendendienst te bewijzen, roeide ik naar den vogel, maar toen ik de hand uitstrekken zou, verscheen een groote snoekenkop aan de oppervlakte en trok het wild naar de diepte. Een oogenblik later versootrde geen rimpeltje meer den effen waterspiegel. Liet ik één nacht mijn schakels staan, dan had de aal de bastgeraakte visch vaak de ingewanden uit het lijf gescheurd, en een aal, die door een der mazen van een fuik zijn kop had weten te wringen, had dat lichaamsdeel ‘s morgens aan een roofvisch moeten afstaan.
Wij menschen spreken en klagen gaarne over den harden strijd om het bestaan. in buurmans huis lijkt het altijd vetpot. Of schijn ook hier bedriegt!
Ik heb op nog veel meer plaatsen gevischt en tal van andere herinneringen verdringen zich voor mijn geest, – maar ik geloof genoegzaam bewezen te hebben, dat visschen en visschen twee, – neen, dat het onderscheid nog veel grooter is. En daar ik nu het visschen in mijn geboorteplaats het pleizierigst vond en bovendien lest best heugt, wou ik hier enkele mijner avonturen uit deze mijn groote vacantie vertellen.
R. Lanjouw.
(Wordt vervolg.)