Gestreepte goudspanner – Camptogramma bilineata

Gestreepte goudspanner - Camptogramma bilineata

 

De gestreepte goudspanner is regelmatig in onze heggen te vinden, meestal gedurende de dag onbeweeglijk verstopt achter een paar bladeren en is dan af en toe toch zichtbaar als je goed zoekt.

Nederlandse namen:

  • Gestreepte goudspanner
  • brandnetelspanner
  • goudspanner

Wetenschappelijke namen:

  • Camptogramma bilineata
  • Larentia bilineata
  • Euphyia bilineata
  • Cidaria bilineata

 

 

In Vlinderwereld staat de volgende informatie:

Gestreepte goudspanner - Camptogramma bilineata in 'Vlinderwereld'.

Dit zijn nu echt vlindertje’s, die de natuur bij massas uit de mouw schudt; ge stoot maar ’s zomers tegen een heestergroepje in uw tuin of op de wandeling langs den straatweg of aan den boschrand en deze Cidaria bilineata komt u tegemoet, het G e s t r e e p t e G o u d s p a n n e r t j e, zooals men haar gevoeglijk zou kunnen noemen. Want een onvergelijkelijk mooie dofgouden tint ligt over het diertje uitgebreid; onze afbeelding, hoe goed ook van teekening, kon dien heerlijken, warmen toon er niet aan geven.

Bij menigten vingen we ze dezen zomer bij dag, als ze in tientallen opvlogen uit de hazelaars en ribesstruiken, en bij avond, als ze op ’t verandagaslicht afvlogen, niet woest en onstuimig als de uilen doen, maar kalm, rondfladderend als om de omgeving eens op te nemen. Al spoedig werden ze herkend op ’t eerste gezicht en stil met rust gelaten, toen we genoeg naar onzen zin bijeen hadden. Fijn en teer als ze zijn, beschadigt men ze licht bij ’t opzetten en vooral bij ’t vangen met het netje.

Alles is sierlijk aan dit spannertje, sierlijk vooral de achterranden der vleugels, zoo keurig fijn getand met die afwisselend licht- en donkerbruine franje en het haarfijne zwarte franjelijntje. De palpen vallen hier iets meer, de sprieten iets minder in het oog dan gewoonlijk bij spanners ’t geval is; de eerste staan flink behaard rechtuit onder de gladde bruine oogjes en de laatste zijn heel teer en dun draadvormig en ook bij ’t mannetje zoo goed als niet behaard.

Eenvoudig en toch rijk zoo is het kleedje van dezen vlinder te noemen; op den gouden grond geen andere dan golflijnen, die dwars over beide vleugels loopen, bruine, die buitenwaarts aan ’t middelveld tot een iets breederen band zich vereenigen en daar met een keurig helderwit lijntje zijn afgezet en andere golflijntjes, flauwer van tint, aan den onderkant der ook daar even mooi vergulde voor- en achtervleugels.

Bij dag verschuilt Cidaria bilineata zich, maar ze is toch heel lichtslaapsch en is uit allerlei planten gemakkelijk op te jagen. Dat ge haar zoo veelvuldig vindt, verbaast u niet als ge leest, hoe de rups, een eenvoudig lichtgroen spanrupsje, na haar overwintering, in April volwassen en nog weer in Juli in tweede generatie te vinden, een achte alleseter is. Als haar voedsel vindt ge genoemd Leontodon en Onosis, Potentilla en Zuring, Weegbree en Galium, Brandnetel, Koekoeksbloem en Primula. Zij houdt zich bij dag zeer verborgen en neemt bij nacht haar maaltijden. De roodbruine pop ligt in den grond, maar niet diep, omgeven door een dun spinseltje met aardkorreltjes vermengd.

 

 

In The natural history of British Moths is de volgende informatie te vinden over ’the yellow shell’ zoals de vlinder daar wordt genoemd:

Gestreepte goudspanner - Camptogramma bilineata

The Yellow shell. – The antennæ are simple in both sexes; all the wings are yellow; the fore wings have three slender waved white lines, all of them bordered with a brownish tint; there is a pale, but not white, zigzag line near the hind margin; the space between the second and hind white lines is sometimes dark brown; this is more especially the case near these lines; there are also many slender waved brown lines an indistinct discoidal spot: the hind wings are yellow, with two waved white lines apparent only near the inner margin, and many darker lines; the hind margin is irregularly scalloped; all the lines are transverse, and all the wings have a slender and continuous dark marginal line: the head, thorax, and body are yellow.

The CATERPILLAR appears to have been seldom observed, until M. Guenée gave is the clew to its discovery: it feeds on different grasses by night, secreting itself during the day on the under side of stones, under clods of earth, or at the roots of the herbage during the month of April; it rests with the head rather prone and bent under; the head is pale dull green, the dorsal surface of the body glaucous green, with a darker or olive-green medio-dorsal stripe; this stripe os bordered with greenish white; on each side is a slender white stripe, and another of precisely the same colour in the region of the spiracles, which are yellow, and each encircled with a sienna-brown ring; the ventral area is pale green with a medio-ventral stripe of very pale yellow, and a series of spots which are rose-coloured or violet, or purple-brown, and sometimes absent; the legs and claspers are of the same colour as the body.

The Moth appears on the wing of June and July; is one of our very commonest species, occuring in every field, land, and hedgerow throughout the summer.