Gewone silene-uil – Sideridis rivularis
De Gewone Silene-uil heeft meerdere Nederlandse benamingen:
- Gevorkte Silene-uil
- Anjeruil
- Blaaskelkvlinder
- Koekoeksbloemuiltje
Ook bij de wetenschappelijke namen zijn er meerdere gevonden:
- Sideridis rivularis
- Hadena rivularis
- Harmodia rivularis
- Anepia rivularis
- Hadena cucubali
- Dianthoecia cucubali
In het boekje Vlinderwereld wordt het uiltje Blaaskelkvlinder (Dianthoecia cucubali genoemd:
Hier hebben wij een bloemenvriend bij uitnemendheid, al is hij dan ook een uiltje, dat dus in den regel niet bij dag, in den zonneschijn, Flora;s kinderen bezoekt. Maar de bloemen weten het wel, dat dit vlindertje een nachtdier is, en daarom zijn er onder haar, die, om hem ter wille en ter eer, alleen haar geur verspreiden in den nacht en bovendien er dan ook op haar mooist uitzien. Onder de familie der muur- of anjelierachtigen, de Cayophylleeën, heeft deze vlinder zoo zijn vriendinnen. Van Silene nutans bij voorbeeld, het K n i k k e n d e L i j m k r u i d, dat bij ons op vochtigen zandgrond wel in het wild groeit, laten de grijswitte bloemetjes, bij dag niet in ’t oog vallend en bijna verwelkt er uit ziend, hun kroonbladeren uitstaan, twee keer telkens een vijftal hunner tien meeldraden stuiven en dan den stamper rijpen, alles in den laten avond tegen den tijd dat de kleine uilen, de Dianthoecia’s er een bezoek zullen komen brengen.
Zoo’n visite heeft ook vrij wat te eteekenen; niet enkel dat de vlinder honig komt snoepen en daarbij stuifmeel op zich laadt, dat hij als boodschapper overdraagt van de eene bloem naar de andere, maar ’t wijfje komt de bloemen als broedplaats uitzoeken voor haar nakroost. Zij legt met haar legbuis de rose, zwart gestippelde eieren diep in de bloem en de jonge rupsjes komen daar te voorschijn en leven in het kamertje, gevormd door de opgeblazen kelken der Lychnis- en Dianthus- en Silene-soorten, van de zich daar zoo rijkelijken overvloed ontwikkelde zaden. onze hollandsche naam B l a a s k e l k v l i n d e r herinnert er aan. Eén geslacht der Sileneeën, Cucubalus, een bij ons zeldzame slingerplant in heggen voorkomend en B e k e r v r u c h t genoemd, heeft tot den soortnaam cucubali aanleiding gegeven.
Wij hebben aan den rijken overvloed van hier bij Lochem in ’t wild groeiende Lychnis flos cuculi en vooral Lychnis diurna het toegeschreven, dat we in zoo groote menigte Dianthoecia cucubali hebben gezien, altijd weer kennis met genoegen hernieuwend met het sierlijk heteekende bruine, soms naar ’t rood paarse zweemende vlindertje, dat zoo alleraardigst met een V is gemerkt op zijn korte breede voorvleugels, doordien niervlek en rond vlek gestrekt zijn en tot elkaar naderen. Mooi fluweelachtig is de bestuiving en keurig wit omlijnd is dat merkteeken, terwijl dubbele dwarslijnen als grillige riviertjes over den donkeren ondergrond kronkelen. Achtervleugels en onderzijde glanzen parelmoerachtig; bij de mannetjes zoowel als bij de wijfjes zijn de sprieten gewoon draadvormig, maar bij de laatste valt het buiten ’t achterlijf uitstekende legbuisje steeds in ’t oog.
Natuurlijk dat de sierlijke bloemenwieg ten slotte voor de rups te klein wordt; zij bijt den wand door en blijkt een geelgroen diertje met donkere schuine dwarsstreepjes aan de niet duidelijke, zwarte rugstreep en op elken ring zeven kleine witte wratjes, met fijne haartjes bezet. Is zij volwassen, dan maakt zij op den grond een stevig met aarde vermengd als gelijmd spinsel, waarin het bruine popje ligt met verlengde vleugel- en zuigerscheeden, goed tegen het lichaam aangehecht, zooals bij zoovele uilenpoppen. in Mei vliegt de vlinder uit, en in Augustus en September is al de zomergeneratie der vlinders present, uit wier eitjes overwinterende rupsen zullen komen.