Bessenglasvlinder – Synanthedon tipuliformis

De Bessenglasvlinder heeft in de loop der jaren meerdere Nederlandse namen gehad:

  • Bessenglasvlinder
  • Mugvlindertje
  • Bessenwespvlinder

Ook bij de wetenschappelijke namen zijn er meerdere namen bekend:

  • Synanthedon tipuliformis
  • Sesia tipuliformis
  • Aegeria tipuliformis
  • Trochilium tipuliforme
  • Synanthedon salmachus

 

 

In het boekje Vlinderwereld wordt het Mugvlindertje (Sesia tipuliformis), zoals hij daar wordt genoemd, omschreven:

Bessenglasvlinder - Synanthedon tipuliformis

Er komen van de “glasvleugeligen” of Sesiiden, behalve de vroeger besproken Trochilium, de grootste, nog een achttal soorten in ons land voor, allen klein en van ’t geslacht Sesia, maar zij zijn niet gemakkelijk te vinden en waarschijnlijk zijn de meeste dezer soorten ook zeldzaam. Het veelvuldigst komt voor de hier afgebeelde Sesia tipuliformis, die op een soort mug, Tipula, gelijkt, terwijl ook de naar een soort vlieg, Myopa, genoemde Sesia myopaeformis, nog al eens bij ons gevangen wordt.

Maar voor al deze Sesia’s, een naam afgeleid van een Grieksch woord dat z e e f beteekent, met hun mooie doorschijnende vleugeltjes, kan gelden, dat het schoone moeielijk te bemachtigen is. Want de rupsjes, geel of wit gekleurd, leven binnen in boomtakken, onze Sesia tipuliformis vooral in Aalbessenstruiken en soms in Hazelaar en Sesia myopaeformis in Appel- en Perenboomen, de eerste één, de laatste twee jaar lang, en ze daar in hun donkere schuilplaats te vinden en ze dan tot de mooie vlindertjes op te kweeken, is niet gemakkelijk. De laatsten te vangen is echter iets, dat ook maar zelden slaagt. Men moet daarvoor het geluk hebben, in ’t laatst van Mei of de eerste helft van Juni, juist ter plaatse te zijn als eenige der vlindertjes, na een week of drie als pop in den tak tegen de schors aan gelegen te hebben, uitgekomen zijn en gedurende enkele ochtenduren tusschen de takjes in den zonneschijn rondvliegen, mannetjes en wijfjes elkaar zoekend. Zoo kan men een enkele maal wel eens verscheidene te gelijk machtig te worden, maar het blijft een buitenkansje voor den lepidopteroloog, ook doordat de diertjes als zij op hun mooist zijn, als veel schoons, maar een zeer kortstondig bestaan schijnen te hebben.

Om dat schoone te zien moet gij het diertje met een loupe gaan bekijken. De dunne opaliseerende vliezige vleugeltjes, slechts aan de randen en op de dwarsaderen met wat schubjes bedekt, het slanke lijf met zoowel bij mannetje als wijfje een haarpluim aan het achtereinde, en ook de ringen om het achterlijf, bij Sesia tipuliformis goudgeel, 3 bij de wijfjes, 4 bij de mannetjes, en bij Sesia myopaeformis één breedere van hel roode kleur, ziet gij zóó wel, doch slechts met de loupe zult gij de fraaie in een fijn haarpluimpje uitloopende sprieten, de naar boven sikkelvormig omgebogen van onderen vergulde tasters en de geheele, als het ware uit zwarte kant gemaakte, met gouddraad doorweven robe voldoende kunnen bewonderen.