Groentje – Callophrys rubi
Van het Groentje zijn twee Nederlandse namen bekende, te weten:
- Groentje
- Braamstruikvlindertje
Er zijn drie wetenschappelijke namen gevonden:
- Callophrys rubi
- Thecla rubi
- Callophrys caecus
In Vlinderwereld wordt het Groentje op de volgende manier beschreven:
Van de drie geslachten der hoog ontwikkelde vlinderfamilie, de Lycaeniden, zijn de Thecla’s of K l e i n e P a g e s veel minder in ’t oog vallend, en althans, wat hun bovenzij betreft, veel bescheidener van kleur en voorkomen dan de Blauwtjes of Lycaena’s en de Vuurvlindertjes of Polyommatussoorten. Maar dit hebben ze met die andere gemeen, dat wie in den zomer op de vlindervangst uitgaat in ons land, stellig ook Thecla’s thuisbrengt, zoo hij een zonnigen dag voor zijn onderneming kiest. Om Thecla rubi te veroveren, zal hij ’t best doen een dan in den voorzomer te kiezen, want deze soort is er wat vlugger bij dan de andere kleine pages. In Mei en Juni heeft de ontwikkeling plaats uit de onder de grond overwinterende pop, die bruin is en witte stipjes heeft bij de luchtgaten. De andere Thecla’s laten het ei overwinteren.
Om voor de komende rupsjes een passend verblijf te vinden, waar ze kunnen eten wat hun ’t liefst is, zoekt dit vlindertje, dat langs boschwegen bij het kreupelhout graag rondfladdert, op de hei soms brem en erica om haar eitjes op te leggen of wel kiest braam en framboos daarvoor uit. Die laatste planten, Rubussoorten dus, zijn debet aan des vlinders wetenschappelijken soortnaam. In Augustus en September genieten de gras- of geelgroene rupsjes van de door den vlinder voor hen uitgekozen spijs, tot hun van onderen plat, kortdik lijfje met de kleine pooten rond is en vet. Er is dan een gele lengtestreep over den rug te zien met donkere omlijning, een witte lijn aan de zijden boven de pootjes en tusschen die beide een reeks van driehoekige witte of donkergroene vlekjes.
Natuurlijk steken die rupsjes weinig af tegen hun voedselplant, maar zóó gedekt zijn ze toch niet als ’t vlindertje, wanneer dat in rust op de bladeren van allerlei heesters zit en alleen zijn groene onderzijde laat zien. Die is bij beide vleugels van zoo’n aardig ouderwetsch dofgroen, als verbleekte oude saaien gordijnen en daarover loopt als dwarsband op de achtervleugels een rij lichte streepjes, precies of in ’t gordijn een rijgseldraad vergeten was uit te halen. ’t Mannetje heeft dat rijtje ook op zijn voorvleugels, maar in de afbeelding is het niet te zien. En dan heel interessant, vindt ge bij hem nabij den voorrand dan den voorvleugel op de bovenzij een groen vlekje, waar lichtere schubjes staan, riekschubben, die een geur afscheiden, waardoor hij waarschijnlijk zich aangenaam maakt bij de andere sekse. De fraaie witte franje vindt men bij mannetjes en wijfjes geen verschil, ze zijn wit en zwart geringd aan de schaft en gaan geleidelijk over in het knodsje met zijn geel zintuigsveldje aan den top. Het voor de Thecla’s kenmerkende staartje aan den achtervleugel is bij ons G r o e n t j e niet aanwezig, maar wel is de staarthoek verlengd..
In het Verkade plaatjesalbum De bonte wei beschrijft Jac.P. Thijsse het Groentje op de volgende manier:
Er vliegen ook groene vlindertjes door de wei e als die gaan stilzitten, dan zijn ze opeens uit het oog verdwenen. De twee, die ’t meest voorkomen, zullen wij maar noemen het groote groentje en het kleine groentje; ge vindt ze ’t meest waar veel vlinderbloemen in ’t hooiland staan, want daar leven hun rupsen op.
Ge zoudt al licht denken, dat de rupsen van al deze vlinders heel wat schade in het hooiland doen, doch dat valt nog al mee; ik heb nog nooit over de blauwtjes, de vuurvlindertjes, de zandoogjes, de hooibeestjes, de dikkopjes of de groentjes hooren klagen.