Hommels

Onderstaande tekst is de inleiding voor de hommels uit het plaatjesalbum Nederlandsche Insecten uit 1915. Er zullen dus nieuwe inzichten rondom hommels bekend zijn geworden, waardoor deze tekst niet helemaal juist kan zijn.

 

Hommels

Aardhommel - bombus terrestris
Steenhommel
Deze groep insecten is een zeer aantrekkelijke. Iedereen kent ze, want ze komen overal voor in grooten getale. Ze vliegen van het vroege vorjaar tot het late najaar. Als het een gunstig najaar is, zooals o.a. in 1913, zoodat ook de bloemenwereld lang en mooi getooid blijft, dan gaan de hommels ook niet spoedig weg. We zien ze dan in November nog op bloemenbezoek. Hommels worden heel vaak gewoonweg bijen genoemd. Nu behooren ze wel tot de groote groep der bijen, maar als we de plaatjes vergelijken waarop de honingbijen en de hommels zijn afgebeeld, dan merken wij het verschil toch wel op. Hommels zijn grooter, zwarter, meer donker gekleurd. Ze vallen ook meer op. Wie de honingbijen niet goed kent, ziet de werksters voor een soort vliegen aan. Dat een bij 4 vleugels heeft en een vlieg maar 2, valt niet zoo dadelijk op. Maar wie eenmaal een hommel heeft gezien, zal zich nooit weer met deze beestjes vergissen, hoeveel soorten er ook in ons land voorkomen.

Gekleed in haar lief pelsje is de hommel de ziel van onze bloementuin, maar ook van de bloeiende randen langs wegen en dijken. Altijd zijn ze ijverig en driftig gonzen ze van bloem tot bloem. Haar leven is niet zoo uitvoerig beschreven als dat van de honingbij – ze verschaft den mensch ook geen honing en was, zooals de honingbij dat doet – maar wie de hommels in haar doen en laten volgt, vindt dat niet minder interessant dan dat van de honingbij. En sedert men ook kunstmatig hommelkolonies heeft gemaakt, waardoor men de dieren beter bestudeeren kan, nu komen ook vele belangrijke zaken aan het licht.

Hommels zijn sterker en ijveriger dan bijen; ze maken bovendien langer arbeidsdag. De bij is teer en als er geen zon is, si de honingbij niet in haar element. Maar ’s morgens vroeg, vóór de bijen uitgaan, haalt de hommel al honing en stuifmeel. Betrekt de lucht, of ’t begint wat te regenen of te waaien, de hommel trekt zich er niets van aan en gaat maar stil door met haar werk. En als de avond begint te vallen en de honingbijen reeds lang in den korf zijn, sleept de hommel nog haar laatste vrachtje naar huis. Zoo’n ijderig, onvermoeid dier! OVeral zijn ze en den heelen dag kunnen wij ze aan ’t werk zien. Daarom raden wij ieder aan met wat meer aandacht de hommels te bestudeeren; men zal dan eens zien, wat een mooi stuk dierenleven daar afspeelt.

Hommels halen, precies als de bijen, honing en stuifmeel voor de larven; zij vervullen dus dezelfde rol als de honingbijen en hebben gelijke beteekenis voor de huishouding der natuur. Laten we haar nu wat nader bezien.

Lichaamsbouw
Van het grootste belang zijn de monddeelen; haar tong is zeer lang, zoodat zij den honing nog kunnen halen, die zeer diep in de bloemen ligt. De langste tong wordt gevonden bij de tuinhommels; die ziet men dan ook b.v. op ridderspoor, waar de honing diep zit. Andere hommels ziet men op deze bloemen zelden en als ze er komen, merken ze gauw, dat ze aan een verkeerd kantoor zijn.

In verband met het naar de kolonie medenemen van stuifmeel, bezitten zij, evenals de honingbijen, een verzamelinrichting aan de achterpooten; men noemt die ook het korfje evenals bij de bijen. Het is hier ook de scheen, die daarvoor wordt gebruikt. De buitenzijde is een weinig hol, kaal en glimmend, terwijl langs de randen stevige haren staan tot steun van het stuifmeelklompje. Dat klompje of kluitje stuifmeel is door de hommel tot een kneedbare massa verwerkt, zoodat het stevig blijft zitten. Als we er op letten, valt het niet moeilijk hommels te zien, die aan beide achterpooten zoo’n stuifmeelklompje hebben. Vangt men ze voorzichtig met een net, dan blijven de kluitjes aan de pootjes zitten. Omdat de kleur van het stuifmeel nogal verschillend is. zijn de kluitjes ook verschillend van kleur. Een goed kenner ziet aan de stuifmeelklompjes welke bloemen bevlogen zijn. Bij de honingbijen halen alleen de werksters stuifmeel; bij de hommels doen het de werksters en de koninginnen; die zijn dus gekenmerkt door het bezit van zoo’n korfje. Het is een mooi gezicht als een groote hommelkoningin de beide korfjes vol stuifmeel heeft; maar niet minder mooi is het als een klein werkstertje met haar last naar de kolonie vliegt.

De chitinehuid is zwart, doch bezet met een dicht, tamelijk lang haarkleed; sommige segmenten zijn anders gekleurd dan de overige, en lijken daardoor meer op banden die het geheel breken. Elke hommelsoort heeft zoo haar eigen kleurpartij of kleurteekening, hoewel er nog al eens afwijkingen voorkomen. Ook zijn er wel éénkleurige hommels.

Het aantal vleugels is 4; de voorvleugels zijn ’t grootst en evenals de achtervleugels bruin-gelig aangeslagen; ze lijken min of meer berookt.
De koningin en de werksters bezitten tot verdediging een angel. De mannetjes missen dien. Hommels zijn lang zoo vechtlustig niet als sommige bijen, al zijn ze dan ook grooter en brommen ze luider.

Polymorphisme
Evenals bij de wespen, mieren en bijen treffen we ook bij de hommels het polymorphisme aan. Er is één koningin, die eieren legt; verder zijn er werksters van verschillende grootte, en in den zomer komen er ook mannetjes of darren. Alweer dus 3 kasten: moederhommels, mannetjes en werksters. De verdeeling van arbeid is precies dezelfde als elders bij de statenvormende vliesvleugeligen.

Hoe zoo’n hommelkolonie is geordend volgt nu.

Nestbouw en stichting der kolonie

Tuinhommel - Bombus hortorum
Tuinhommel
Op een zonnigen dag in Maart, als de crocussen, het kleine hoefblad en de wilgen bloeien, dan worden we buiten als verrast door een eerste ontmoeting met de hommels. Dat zijn de eerste boden, die het vroolijke leger aankondigen. Het valt ons op, dat die eerste exemplaren bijzonder groot zijn. En geen wonder, ’t zijn de koninginnen. Waar zouden ze vandaan komen? Ze hebben het geheele najaar, den geheelen winter, verborgen gezeten onder allerlei afval. Dat was wel geen koninklijk verblijf voor de koninginnen, maar zij zaten er toch schijnbaar veilig. Intusschen kan men haar toch aanzien, dat ze niet zoo fijn gehuisvest waren, want ze zijn gewoonlijk bezet met een betrekkelijk groot aantal mijten. Deze mijten zijn afvaldieren, die van allerlei rommel leven, maar de hommels geen last veroorzaken. Wat ze dan op de hommels doen? Ze gebruiken haar als “vliegmachines” want deze mijten zijn blind en laten zich op goed geluk door de hommels vervoeren. Deze mijt heet Parasitus carnivorus, maar een parasiet is ze toch niet; dat dacht men vroeger wel toen het dier zijn naam kreeg.

Laten we nu onze hommelkoningin weer volgen. Ze snoept wat van den honing en gaat nu een geschikt plaatsje zoeken om een kolonie te stichten. Zoovel werk als de wespen en de bijen er van maken doet zij niet; ze sticht ook zoo’n groote kolonie niet. Vele hommels bouwen haar kolonie in den grond, anderen boven den grond, doch altijd zóó, dat het geheel verscholen ligt. We hebben wel een hommelnest gevonden in een verlaten nest van een winterkoninkje; dat is een geheel gesloten nest, alleen met één vlieggat. ook zagen we wel hommelnesten in “nestkastjes”, die voor meezen waren opgehangen. Overal waar een donkere holte is, kan een hommelkoningin haar kolonie bouwen. Onder mos vinden wij ze dikwijls.

Is de koningin gereed met de plaats, dan begint ze te zorgen voor de “bevolking”. Zij gaat eieren leggen; doch omdat de larven zelf geen voedsel kunnen halen, moet de koningin hier voor zorgen. Zij haalt zelf honing en stuifmeel en bij elk ei, dat zij legt, wordt wat voedsel voor de larve neergelegd. Komt dat nu uit, dan gaat ze dadelijk aan ’t eten. De eerste larven hebben het nooit erg “breed”; ze worden maar schraaltjes gevoed, wat ook hieraan kan liggen, dat er nog niet zooveel buiten te halen is en de koningin voor alles alleen moet zorgen. De larven spinnen zich ten slotte een cocon, verpoppen, en dan komen de eerste werksters weldra voor den dag. Die eerstelingen zijn gewoonlijk maar heel klein vergeleken bij de andere werksters, die nu van lieverlee geboren worden. Die kleine werksters komen direct in dienst van de kolonie; zij moeten voedsel halen, het paleis ordenen, en ten slotte zorgen, dat de komende jongen goed gevoerd worden.

In den eersten tijd vliegt de koningin nog mee uit, doch dit wordt van lieverlee minder en eindelijk blijft ze geheel thuis en houdt zich dan uitsluitend bezig met het eierleggen.

We zien dus een belangrijk verschil tusschen een bijenkoningin en een hommelkoningin; de eerste haalt nooit honing of stuifmeel en bemoeit zich in ’t geheel niet met de voeding der kolonisten; de laatste zet zelf haar “hofhouding” op, haalt in den beginne zelf het voedsel, en staakt hiermede niet voor zij voldoende hulp heeft.

Raten, dat zijn netjes geordende cellengroepen, worden door de hommels niet gemaakt. De eerste larven maken cocons van spinsel, die later worden gebruikt voor honingvaten. Zoodra er evenwel meer en grotere werksters komen, worden er ook cellen van was gemaakt. In zoo’n cel vinden we dan geregeld een paar eieren gelegd; iets later wordt dit beperkt tot één ei. Deze cellen liggen niet geordend en zijn ovaalvormig; den meer hoogeren zeshoekigen vorm als bij de bijen, hebben ze nog niet bereikt.

Met het stijgen van de zonnewarmte wordt de kolonie volkrijker. Eindelijk verschijnen ook de mannetjes en wat later komen ook de nieuwe koninginnen. Nu heeft de kolonie haar toppunt bereikt en zooals dat meer in de dierenwereld gaat, volgt nu spoedig een uiteenspatting. De mannetjes en de nieuwe koninginnen verlaten de kolonie; er is voor hen niets te doen. Zij vliegen naar de bloemen en zorgen nu voor haar eigen voeding. De nieuwe koninginnen schijnen wat honingvoorraad in haar maag op te slaan en zoeken dan al spoedig een goed heenkomen om den winter door te brengen. Lang voor de koude invalt bergen zij zich al op. Dat zien we bij meer insecten, die gaan overwinteren, dat zij zich vroeg verschuilen. Zeker is het, dat zij op deze wijze aan veel gevaren ontsnappen, want hoe langer zij zwerven, hoe meer kans er bestaat, dat zij door een of ander dier worden opgepikt. Het is dus een veiligheidsmaatregel reeds zoo vroeg “van de vlakte” te verdwijnen.

De mannetjes doen het anders. Die weten, dat hun bestaan toch gauw geëindigd is, dat zij toch den winter niet kunnen halen, en die blijven dan ook maar zwerven. op zonnebloemen, dahlia’s en andere nazomer- en herfstbloemen kan men ze vinden; ’s morgens zijn ze geheel versuft en kan men ze met de hand van de bloemen nemen; bovendien steken ze niet, want ze hebben geen angel. En als nu het slechte weer komt, regen en wind, dan sterven ze, vallen omlaag, en dienen ten slotte als mest voor de planten voor het volgende jaar. ’t Was een kort bestaan voor die mannetjes. Maar dit hebben ze gemeen met alle mannetjes bij de mieren, wespen en bijen.

En nu er in de kolonie geen larven meer zijn te verzorgen, want de koningin legt geen eieren meer, is er voor de werksters ook niets meer te doen, zoodat deze uitvliegen en aan het zwerven raken om ten slotte ook te sterven. De koningin heeft, na al haar eieren gelegd te hebben, ook geen levensdoel meer en, oud als ze al is – ze is van den vorigen zomer – verlaat ze ten slotte ook de kolonie en sterft spoedig.

Zoo is de heele kolonie opgebroken en het nest verlaten.

Maar het volgend voorjaar komen de nieuwe koninginnen uit haar schuilhoeken, en dan begint de formatie opnieuw. Dat is de levenscyclus van de hommels.

Als we nu nog even herinneren wat we vroeger over de andere staten-vormende vliesvleugeligen hebben gezegd, dan blijkt ons: dat in de mieren- en honingbijenkolonies veel werksters met haar koningin den winter overblijven, doch dat de wespen en de hommels haar kolonies vóór den winter opbreken, en dat alleen de koninginnen overwinteren buiten de oude kolonie.

Wat er van die oude, verlaten nesten ten slotte wordt? Er leven, zooals we vroeger reeds zagen, allerlei kleine “afvaldieren” in die nesten; die hebben nu vrij spel, en breken de verlaten paleizen af. Zoo is alles netjes in de natuur geregeld: de opbouw maar ook de afbraak. Het is komen en gaan.

Hommelgasten

Steenhommel - Bombus lapidarius
Steenhommel
Evenals in de wespen- en mierennesten komen er ook in de hommelnesten verschillende andere dieren voor, die daar hun kostje ophalen. Zoo leven er een paar rupsjes, verwant aan de wasmot, die de bijenraten verstoort, enkele kevertjes, die van afval leven, enkele vliegenlarven, enz. Groote verwoestingen brengen ze evenwel niet aan. Een bijzonder soort gasten zijn de koekoekshommels; daarover nu nog een en ander.

Koekoekshommels
Het is bekend dat een koekoek zijn eigen jongen niet groot brengt. De vogel legt zijn eieren in nesten van andere vogels, laat ze door deze uitbroeden en de jongen verzorgen. Van het eigen broedsel dezer vogels komt gewoonlijk niets terecht. De vreemde indringer wordt niet alleen geduld doch door zijn pleegouders goed verzorgd. Dit is zeker een eigenaardig geval van “samenwonen”. Het eigen kroost van de pleegouders komt om en de vreemde indringer wordt verzorgd als een kind des huizes. Hoe zoo’n toestand is ontstaan, kunnen wij niet nader bespreken, maar eigenaardig is het zeker wel.

Een soortgelijk geval doet zich ook onder de hommels voor. Er komen in ons land een 5 tal soorten hommels voor, (in Midden-Europa 8) die geheel leven op kosten van de andere nijvere hommels. Het zijn commensaals of kostgangers, die hun kostje opdoen in de hommelkolonies en voor haar eigen nakomelingen niet zorgen. Wij hebben gezien, dat het in een hommelkolonie de werksters zijn, die voedsel halen en de jongen voeden. Welnu, de koekoekhommels schijnen van de meening uit te gaan, dat waar de andere hommels zooveel jongen grootbrengen, zij best ook nog de jongen van de koekoekshommel kunnen voeden.

Haar leven is aldus ingericht.

Als de gewone hommels reeds aan het werk zijn en de eerste werksters al uit- en aanvliegen, komt de vrouwelijke koekoekshommel eindelijk ook voor den dag. Zij heeft hier of daar onder rommel overwinterd, net als de koninginnen der gewone hommels. Is haar winterdut uit, dan gaat ze aan het zoeken naar een “kosthuis” naar een hommelkolonie. Is ze geslaagd, dan gaat ze naar binnen en blijft daar. Merkwaardig is het, dat ze geduld worden. Vermoedelijk heeft er een vergissing plaats van de zijde der gewone hommels, die in de indringster een soortgenoot zien. Ze eten van den honingvoorraad mede. Maar dit is nog niet genoeg. Ze gaan eieren leggen en volgen de koningin trouw. Heeft die in de broedcellen een ei gelegd, dan haalt de koekoekshommel dat er uit en legt er zelf een ei in, dat nu door de werksters verzorgd word alsof het van de eigen koningin ware. het gevolg is, dat het eigen volk niet talrijk wordt en soms wordt de heele kolonie ten slotte verwoest. Maar voor het zoover is, zijn er een voldoend aantal nieuwe mannetjes en wijfjes van den koekoekshommel geboren, die nu achtereenvolgens het nest verlaten. Zij zwerven ook nog wat rond en vooral de mannetjes zijn traag; men kan die soms zoo van de bloemen nemen. Ten slotte gaan de mannetjes nog denzelfden zomer dood en blijven de wijfjes over, die wegkruipen en in het voorjaar weer voor den dag komen.

Omdat zij in de kolonies leven van het voedsel dat de gewone werksters halen, hebben zij zelf geen eigen werksters noodig; bij de koekoekshommels komen dus alleen maar mannetjes en wijfjes voor. Deze wijfjes halen, zooals we gezien hebben, geen stuifmeel en daarom missen ze aan de achterpooten ook het korfje, dat wij bij de koninginnen en de werksters der gewone hommels wel aantreffen.

Men ziet het, ook in de hommelmaatschappijen heeft men individuen, die geheel ten koste van anderen leven.

De hommels als bloembestuivers
Doordat de hommels zooveel stuifmeel noodig hebben voor haar larven, zijn zij van den morgen tot den avond bezig met het bezoeken van bloemen. Daardoor bewerken zij de kruisbestuiving, die de vruchtzetting bevordert. Wie de hommels wel eens bij haar bloemenbezoek heeft gadegeslagen, zal hebben opgemerkt, dat zij maar niet in het wilde van de eene bloemensoort baar de andere bloemensoort vliegen, maar dat zij zich op één tocht meestal bepalen tot één soort. Daardoor is het uitgesloten, dat onwerkzaam stuifmeel op de stempels wordt gebracht.

Omdat de tong nogal lang is, kunnen ze den honing diep uit de bloemen halen. Soms zit die toch te diep, maar dan vinden zij er wel wat anders op. Met haar bovenkaken bijten ze van het ondereinde der bloemkroon een gaatje, en zijn dan vlak bij den honing. Ze hebben nu maar haar tong naar binnen te steken en ze zijn den honing meester. Maar aan zoo’n bezoek heeft de bloem niets, omdat de hommel de meeldraden niet passeerde en evenmin de stamper. Het bezoek is voor de bloemen nutteloos. men noemt deze handelswijze van de hommels “diefstal met inbraak”.

Als we er op letten, dan kunnen wij de inbrekers geregeld aan het werk zien bij het bezoeken van de bloemen van den smeerwortel en van de groote boonen. Bijna altijd worden deze bloemen “aangevreten”.

Zeer druk worden door de hommels de composieten bevlogen, en alle bloemen met klokvormige bloemkroon. In den nazomer zijn het vooral de dahlia’s en de zonnebloemen, waarop zij gaarne vertoeven. Vooral de zonnebloemen zijn zoo honingrijk.

Door de bestuiving van de bloemen behooren de hommels tot de nuttigste insecten.

Vijanden der hommels
Het spreekt vanzelf, dat de hommels ook achtervolgd worden. Allereerst worden er velen door de vogels opgepikt; dan door de mollen en de muizen. Over de hommelgasten, waaronder parasieten, spraken we reeds.