Hooibeestje – Coenonympha pamphilus
Er is een Nederlandse naam gevonden: Hooibeestje. Bij de wetenschappelijke namen heb ik er twee gevonden:
- Coenonympha pamphilus (Linneaus, 1758)
- Satyrus pamphilus
Op een dijk, waar het gras werd kortgehouden door schapen, zag ik tientallen hooibeestjes vliegen. Ze leken onrustig als ik langsliep en vlogen voortdurend een stukje voor me uit of ze zorgden er via een omweg voor om weer achter me te komen. Maar altijd landden ze weer langs de rand van het pad.
In het boekje Vlinderwereld komt de volgende afbeelding en tekst voor:
De boeken spreken bij dit vlindertje van soms drie generaties en hoe goed sluit dat aan bij onze eigen ervaringen! Begin Juni brachten we het thuis met Witjes en met de eerste Bruine Zandoogjes, en in September nog vloog het met zijn bedachtzaam overleg langs den boschrand en over de weiden. Gunstig stak het toen af bij de vele stumperige beschadigde vlinders, die nog rondscharrelden als zoeken naar een geschikt stervensplekje. Wezenlijk krijgt men medelijden met de afgevlogen kwijnende dieren, die vaak een halven vleugel hebben verloren, een spriet missen of kaal zijn geworden op den rug en die zoo ze hadden mogen kiezen, stellig aan den pijnloozen dood door menschenhand de voorkeur zouden hebben gegeven boven dit sombere levenseinde, hun door moeder Natuur in ‘t najaar bereid.
Maar de zeer algemeene Coennonympha pamphilus vliegt dan nog in volle fleur, pittig en stevig als altijd met zijn kranig sikkelvormig omhoog gerichte stevige tasters en de betrekkelijk korte, mooi wit en zwart geringde, geleidelijk in het kolfje overgaande sprieten, die aan den top een vrij breed donker gekleurd zintuigsveldje vertoonen. Ook de vleugels, effen aan den randen, met grijze, door een fijn maar duidelijk lijntje afgezette franje, werken mee tot dat waardig zelfbewuste van dit H o o i b e e s t j e, dat niet veel sieraden draagt op zijn okergeel kleed.
De mannetjes, wat kleiner dan de wijfjes, dragen om het okergeel op voor- en achtervleugels een wat donkerder rand dan hun ega’s vertooenen, maar alle hebben ze een oog bij de voorvleugelpunt, een blind oog en lang niet zoo duidelijk als dat der andere Satyriden, als Pararge en Epinephele. Daarentegen is het oog aan de onderzij helder geel omringd en wit gekernd. Ook dáár, aan dien kant, is okergeel de hoofdkleur; het adaptieve gedeelte is groenachtig grijs, op de achtervleugels gewolkt en ‘t donkerst in het wortelveld, dat omgeven is door een lichtgele, wonderlijk als ten halve afgebroken, dwarsband, van den voorrand naar het midden loopend. Aan den rand is hier en daar een enkele fijne witte stip te zien.
Bij zijn soortkenmerk, de drie bij den wortel gezwollen aders in den voorvleugel, subcosta, cubitus en anaalader, komt nog als kenmerk de sterk uitgesneden achterrand van de achtervleugels, en wat het aderstelsel over ‘t algemeen aangaat, treft hier de aanwezigheid van vele vouwlijnen, die overblijfsels van ‘t concave aderstelsel, dat bij de lagere insecten zich duidelijker vertoont dan bij de hoogere. Evenals de andere Satyriden leeft ook de rups van ‘t H o o i b e e s t j e op grassen, vooral op zachtbladige als het kamgras; ‘t is een groen rupsje met donkere rug- en witte zijlijn, zij overwintert en wordt in ‘t voorjaar tot een groene pop zonder punten.
In het Verkade plaatjesalbum De Bonte Wei beschrijft Jac. P. Thijsse haar op de volgende manier bij een afbeelding van Jan Voerman Jr.:
Als de bui nu wat langer aanhoudt, komt er verandering. Het eerst gaan de vlindertjes schuil en alleraardigst is het, om te zien, hoe slim ze zich weten te beschutten. De mooie blauwtjes en de gele hooibeestjes vinden al voldoende beschutting door aan de lijzijde van een grasblad te gaan zitten, hun vleugeltjes stijf omhoog tegen elkaar gedrukt. Ze zijn dan zoo smal als een mes en schuilen letterlijk tusschen dr droppels.
(…) Het meest gewone grasvlindertje is het hooibeestje, dat ook bij de zandoogjes behoort, maar zijn oogjes, één op elken voorvleugel zijn meestal alleen maar te zien aan den onderkant van de vleugels. Den heelen zomer door vliegt dit diertje in de wei, van Mei tot in September. De rupsen, groen, met donkere zijdestreep, zijn al eerder te vinden, ze komen in Maart al uit de eieren, die door Septembervlinders gelegd zijn.
De hooibeestjes van Mei sterven spoedig, doch dan hebben ze al eitjes gelegd en daaruit ontstaan de vlinders, die in Augustus en September vliegen. De vlinders, die in Juli vliegen, zijn wellicht afkomstig van eitjes van Septembervlinders, die wat laat uitkomen. Zoo krijg je dan in den loop van een zomer driemaal een versche voorrraad hooibeestjes.
In het plaatjesalbum Van rupsen en vlinders de volgende afbeelding en tekst:
Coenonympha pamphilus. Het HOOIBEESTJE is een klein (± 3 cm) okergeel vlindertje, met aan den achterrand der voor- en achtervleugels een donkerder vruinachtige band. Aan de onderzijde der voorvleugels staat nog een klein oog. Hij vliegt gedurende de gehele zomer op alle plaatsen, waar gras groeit.
De rups is groen, met een wit afgezette ruglijn en donkere lengtelijnen.
De pop is groen of groenachtig zwart met donkerder tekening.