Tureluur – Tringa totanus
In het Verkade plaatjesalbum Texel schrijft Jac. P. Thijsse een kort stukje over de Tureluur:
Aanvankelijk rijden we door het lage gedeelte van Oud-Texel, venig land en kleiïg land, vol slooten en plassen en hier en daar met kale slibplekken. Hier zitten we dadelijk volop in de vogels. De roodbeenige Tureluurs laten hun welluidende loktonen en waarschuwingskreten hooren, deze geluiden van “tjo, tjo” en “tuutuutuut” zullen ons blijven begeleiden al de dagen, die we op Texel zullen doorbrengen en een goed deel van de nachten ook.
In deel 1 van het plaatjealbum Hoe heet die vogel wordt de Tureluur op de volgende manier beschreven:
Volksnamen: Tuut, Tjerk, Tureluut, Tjuud. Daak, Daakje, Tuutling.
Prachtkleed: Bovendeelen bruingrijs met witte dwarsvlekjes, kop en hals met bruinachtige lengtestrepen, groote slagpennen zwart met witte binnenvlag, over den vleugel een witte band gevormd door het wit der middelste slagpennen, staart wit met golvende zwartbruine dwarsbanden, onderstaartdekveeren met pijlvormige zwarte vlekken, buik en anaalstreek wit. Iris bruin, snavel zwartbruin, basis der ondersnavel en pooten oranjerood.
Winterkleed: Bovendeelen minder gevlekt en lichter, onderzijde wit, de snavel minder rood. Zeer algemeene zomervogel. Broedt op vochtige weiden, bij heiplassen, ook in de duinen.
Broedtijd: Vanaf begin April tot begin Juni.
Eieren: 4, zeer zelden 5 (legsel van 6 en 8 eieren zijn van twee vrouwtjes). Glanzende crème kleurige eieren met bruine, soms roodbruine en grauwe vlekjes.
Broedduur: 21-23 dagen. Het vrouwtje broedt alleen. Eén broedsel per jaar.
Veldkenmerken: Een ranke, luidruchtige en zenuwachtige weidevogel; op korten afstand gemakkelijk herkenbaar aan de hooge roode pooten en witte, met zwarte smalle bandjes geteekende onderstaartdekveeren. Vlucht met snelle trillende vleugelslagen, dan komt veel wit op de vleugels zichtbaar. Roept een helder en aangenaam klinkend “tuut, tuut”, in den broedtijd ook vaak een eigenaardig tremolo: “keloeje-keloeje”. Trekroep “tju-du-du”, wordt vooral ’s avonds en ’s nachts gehoord in Juli en Augustus.
Trekgegevens: Onze broedvogels komen terug vanaf half Maart, doortrek tot einde Mei. In flink aantal overzomerend aan de kust, zonder te broeden. Terugtrek begint reeds vanaf tweede helft van Juni, zeer drukke trek in Juli (voornamelijk ’s nachts) en eerste Augustushelft, ook daarna in September nog doortrek. Opnieuw verplaatsingen bij inval van vorst. Overwintert in kelein aantal op de Wadden en slikken, soms hier en daar aan de kust.
In het determineerboekje Zien is kennen de volgende beschrijving:
Volksnamen: Tuuk, Tuut, Tjerk, Tjoewt, Daak, Stuntel.
Prachtkleed: Zie afb. Bovendeelen fijn gevlekt en gestreept.
Winterkleed: Ongeveer als prachtkleed, bovenzijde lichter.
Broedgegevens: April – Juni, 4 bleek-groenachtige eieren, bruin en paars gevlekt, glanzender dan die van de Kievit. Broedduur ± 23 dagen. Het vrouwtje broedt alleen. Broedvogel van Europa, West Azië.
Nadere bijzonderheden: Algemeene broedvogel van weilanden en vochtige duinvalleien, plaatselijk zeer talrijk. Onze broedvogels verschijnen in de laatste weken van Maart en verlaten ons in Juli en Augustus. Trekt door in September en, hoewel zeldzaam, nog later. Een klein aantal overwintert (zeer veel in Zeeland). Drukdoende, luidruchtige weidevogel met lange helderroode pooten. Staat vaak aanhoudend met de kop te knikken en roept dan: “Tjuu, tjuu, tjuu…” Roep in het voorjaar een melodieus herhaald: “kelúje, kelúje, kelúje…”en gedurende de trektijd, vooral ’s nachts: “tjúdudu”(zie ook bij de Groenpootruiter). In paar- en broedtijd houdt het mannetje een baltsvlucht: rijzend en dalend. Bij het dalen houdt het dan de vleugels schijn naar beneden gericht (trillend) en onderwijl klinkt een eentonig “tjuu-tjuu-tjuu-tjuu…” (nu eens hooger, dan weer lager van toon). Staat veel op palen, wieken van watermolentjes en andere verheven punten in het terrein. In de vlucht: witte wig en staart (de laatste donker uitloopend), breede, witte vleugelstreep. Vlucht schokkend.