Agaatvlinder – Phlogophora meticulosa
Met een aantal fotografen zijn er meer ogen die dieren kunnen vinden, zo ook bij deze Agaatvlinder die in een struik achter takken goed verstopt zat.
Als Nederlandse naam heb ik alleen Agaatvlinder kunnen vinden, bij de wetenschappelijke namen heb ik er een aantal gevonden, te weten:
- Phlogophora meticulosa (Linnaeus, 1758)
- Brotolomia meticulosa
- Trigonophora meticulosa
- Phlogophora lamii
Uit Vlinderwereld komen de volgende afbeelding en tekst:
Wie dezen vlinder een paar maal is tegengekomen, kent hem ook voor goed, zoo eigenaardig kenbaar is de teekening op zijn voorvleugels. Hij behoort niet tot de grootste uilen, maar nadert er toch toe door de lengte der vleugels, die nog al van tint kunnen verschillen en op hun geel en roodachtigen of groenachtigen glans vertoonen, precies als het uit zoo verschillende bestanddeelen gevormde agaatgesteente, dat ook zooveel verscheidenheid van kleur laat zien, naarmate ’t een of ’t andere bestanddeel erin den boventoon voert.
Dat kenbare krijgen de meestal bleekgele voorvleugels door de grote V, die er op is te zien in ’t middenveld, waarvan de dwarsbanden beneden tot elkaar naderen en die donker is, terwijl de niervlek er een licht plekje in vormt. Aan den binnenrand ligt wortelwaarts een mooie zachtuiloopende vlek, als de schaduw der V, en aan den wolkigen buitenrand liggen hoekige golflijnen, terwijl een duidelijke zwarte franjelijn den keurig fijn uitgeschulpten buitenrand volgt. Die zoom heeft tot den Griekschen naam ‘Brotolomia’ aanleiding gegeven, welk woord “uitgevreten rand” beduidt, omdat, wat bij uilen zelden voorkomt, die zoom middenin rechthoekig inspringt.
Wanneer dit nachtdiertje in rust is, dus bij dag, als het zich schuil houdt, liggen de vleugels bijna om het lichaam heen, en zelfs zijn de voorvleugels daartoe een beetje in de lengte opgevouwen, terwijl van de lichtere, weinig geteekende achtervleugels met hun flauwe dwarslijnen dan niets te zien is. Vooraan op het lijf valt de dichte, wat opstaande beharing in ’t oog door den mooien vollen halskraag, die door een paar fijne bruine lijntjes gedeeld, er uitziet als een deftige koetsiersmantel. De tasters staan rechtuit onder de niet groote bruine naakte oogjes. op de geelgrijze effen onderzij met enkele donkere golflijntjes en een zwart stipje midden op elken vleugel, ligt een eigenaardige glans als van parelmoer.
In ’t voorjaar, en in ’t najaar weer, treft ge dit uiltje veelvuldig aan; die van de lente zijn uit overwinterd hebbende rupsen, in een los spinsel op den grond tot donkerbruin popje geworden, te voorschijn gekomen. ’t Heele jaar door, in ’t vroege voorjaar en tot in ’t late najaar is er voor de groene of bruine rupsen, met donkerder streepjes geteekend, wel wat te eten; zij leven op allerlei lage planten; lamiumsoorten en brandnetel leveren hun een altijd gevulde provisiekast en in ’t najaar vergasten ze zich aan de mangelwortel, die de boer voor zijn vee verbouwt, en waarnaar zij den Duitschen naam van Mangoldeule hebben gekregen. Ze wisselen van kleur tusschen groen en kaneelbruin, hebben een gebroken witte rugstreep en donkere dwarsstreepjes tusschen den vierden en den elfden ring, en ze worden geboren uit ronde, iets platte eitjes, die eerst geelwit, dan oranje en ten slotte grijs worden. Als alle naakte uielnrupsen houden ze zich bij dag meestal verborgen.
Uit het plaatjesalbum Van rupsen en vlinders komen de volgende afbeelding en tekst:
Brotolomia meticulosa. De AGAATVLINDER, heeft roodachtige of olijfkleurige voorvleugels, met in het midden een donkerder driehoekige band. De achtervleugels zijn geelachtig wit, met donkerder rand en strepen. De 4,5 – 5 cm. grote vlinder vliegt van Mei tot October.
De groene of bruine rups heeft een witte, afgebroken ruglijn en op zij donkere bruine strepen. Hij leeft op Zuring, Dovenetel enz.
In The natural history of British Moths is het volgende te vinden over The Angle Shades:
The Angle Shades. – The palpi are slightly porrected and connivent at the extremity; the second just is cup-shaped and contains the very small terminal joint; the form of the united palpi reminds one of the mandibles of some coleopterous insect; the antennæ are very slightly ciliated in the male, simple in the female; the fore wings are arched towards the tip, and very deeply scalloped on the hind margin, particularly on the lower half thereof; they are folded longitudinally in repose; their colour os ochreus or wainscot-brown, often tinged with olive-green; the two discoidal spots are very similar in shape; both are oblique but in different directions, separating at the upper, and approaching and actually connivent at the lower extremity, they are separated by a dark V-shaped mark, the apex of which is directed towards the inner margin of the wing; all these markings are enclosed in a larger V, the base whereof occupies the middle third of the costal margin, and the apix thereof touches the middle of the inner margin: the hind margin of the hind wings is also scalloped and produced into a decided tooth at the apical angle; their colour os ochreous-gray, tinged with pink towards the hind margin, and having two darker waved transverse and parallel bars: the head, antennæ, thorax, and body are pale wainscot-brown.
The CATERPILLAR when touched or annoyed feigns death, turning its head on one side of the body, and I have sometimes seen it form a conmplete ring; the form is somewhat leech-like, the head small, the second, third, and fourth segments are gradually larger, those following much larger, the twelfth gibbose, but not humped on the back; smooth, velvety; the colour of the head is pale obscure green, semihyaline, and reticulated with darker lines; the colour of the body is apple-green or olive-brown; in either case it is densily sprinkled with very obscure whitish dots; there is an interupted very narrow median white line on the back, and a broader, obscure whitish line on each side just below the spiracles better defined on the twelfth and thirteenth segments, and terminating in the anal claspers; the spiracles are whitish, surrounded by a delicate black line; the legs and claspers semihyaline-green; it feeds throughout the winter months on groundsel (Senecio vulgaris), the cultivated chrysanthemums, primrose, and a variety of low-growing herb; it spins a slight web on the ground in April and May, and changes to a smooth brown CHRYSALIS.
The MOTH appears in May or June, and a second brood is out in September; it is common everywhere.