Zilvermeeuw – Larus argentatus

Zilvermeeuw - Larus argentatus

 

 

Zilvermeeuw - Larus argentatus
Links: mannetje winter – rechtsboven: mannetje zomer – rechtsonder, vrouwtje zomer

 

 

In het Verkade plaatjesalbum Zomer staat een korte omschrijving over de Zilvermeeuwen:

Zilvermeeuw - Larus argentatus

De Geitenmelkers vertoeven het meest in de binnenste duinreeks. Meer naar de zee toe ontmoeten we eerst onze vrienden uit de lente, de kievieten, scholeksters en wulpen en de laatste duinrichel behoort aan de zilvermeeuwen. Die hebben hun nesten in het hooge helmgras en als ge ze niet vindt, dan zullen ze u die wel aanwijzen door hun drukte en geschreeuw als ge ze nadert.

Trotsch zeilen ze door de lucht, hun witte koppen blinken in den zonneschijn en ze houden niet op met hun aanvallen, voordat we van de laatste duinhelling zijn afgegleden naar het strand.

 

 

In het eerste deel van het plaatjesalbum Hoe heet die vogel? staat de volgende tekst:

Zilvermeeuw - Larus argentatus

Volksnamen: Kokmeeuw, Kaab, Kobbe, Klieren (jonge vogels).

Prachtkleed: Mantel en vleugeldekveeren zilvergrijs. Groote slagpennen grootendeels zwart met witte punt, overige deelen geheel wit.

Winterkleed: Op schedel en achterhals smalle bruingrijze lengte streepjes. Iris lichtgeel, ooglid oranjerood, snavel geel, met helder roode vlek op de nok van den ondersnavel, mondhoeken oranjerood, pooten vleeschkleurig, zwemvliezen witachtig vleeschkleurig.

Jeugdkleed: Geheel bruin met zwartbruine en witte vlekken, onderzijde meer vuilwit met grijze en bruingrijze blekken, groote slagpennen bruinzwart, staart met afgebroken bruine dwarsbanden en bruinzwarten eindzoom. Iris donkerbruin, snavel bruinzwart, snavelbasis lichter, pooten bruinachtig vleeschkleurig. In het vierde jaar heeft de vogel het volwassen kleed.

Het geheele jaar zeer algemeen langs de kusten, ’s winters in havenplaatsen, in het vroege voorjaar ook in de steden. Broedt in verschillende kolonies in de duinen. Nest tusschen helm, ook wel tusschen duindoorns, kruipwilg en naaldhoutaanplant en heide; een vrij groote kom belegd met droge plantendeelen, soms ook enkele veertjes of mos.

Broedtijd: Vanaf tweede week in Mei, Juni en Juli.
Eieren: In den regel 3, soms 4, zelden 5 of 6 eieren zeer verschillend in kleur en teekning, meestal dof olijfkleurig bruin (maar ook wel zandkleurig, groenachtig en blauwachtig) met zwartbruine vlekken en onderliggende grijsachtige vlekken. Beide sexen broeden. Eén broedsel per jaar. De jongen zijn na ± 4 weken vliegvlug.

Veldkenmerken: De meest voorkomende groote meeuw (vooral in winterhalfjaar) in havens en langs de kust. Volwassen vogels hebben mantel en vleugel licht meeuwenblauw, de rest zuiverwit. De witte achtervleugelrand op de bovenzijde van den vleugel en zwarte vleugelpunten geven in de vlucht, de vleeschkleurige pooten, gele snavel met roode snavelvlek in rust, goede kenmerken. In jeugdkleed geheel bruin gevlekt, onderzijde en stuit lichter, staartzoom zwartbruin. Lijkt dan veel op jinge Kleine Mantelmeeuw, maar is lichter, en duidelijk grooter dan Kleine Zeemeeuw en kleinder dan Groote Mantelmeeuw.

Trekgegevens: Ringproeven hebben uitgemaakt dat onze broedvogels slechts weinig zuidelijk trekken, hoogstens 250 à 300 k.M.; zijn als standvogels te beschouwen. In den winter talrijker, noordelijke broedvogels vermeerderen waarschijnlijk de onzen.

 

 

Ook in het determineerboekje Zien is kennen! mag de Zilvermeeuw niet ontbreken:

Zilvermeeuw - Larus argentatus

Volksnamen: Kaab, Knobbe, Kokmeeuw, Klieren (jonge vogels).

Prachtkleed: Zie afbeelding. Mantel licht-blauwgrijs.

Winterkleed: Als prachtkleed, aan kop en hals bruine lengtestreepjes.

Jeugdkleed: 1e jaar: zie afbeelding. De bruine slagpennen reiken minder ver over de staart, dan bij volwassen vogel. In dit kleed bijna niet met zekerheid te onderscheiden van de mantelmeeuwen. 2e jaar: over ’t geheel lichter. Op de rug zilvergrijze dekveeren. 3e jaar: mantel zilvergrijs, met nog veel bruine strepen, vooral ook aan kop en hals. Doorgaans in het 4e jaar volwassen, staart dan geheel wit.

Broedgegevens: Eerste week in Mei tot begin-Augustus. Meestal drie eieren, als regel olijfkleurig-bruin met donkere blekken. Broedduur ± 26 dagen. Broedvogel van Noord-Europa; zuidelijk, langs de kusten van Oost- en Noordzee, tot Noordwest Frankrijk. Ook Groenland en Noord-Amerika.

Nadere bijzonderheden: Zeer algemeen het geheele jaar door. Broedt in kolonies in de duinen, zeer zelden daarbuiten. ’s Winters talrijk in de steden, ook op vuilnisbelten.