Wapendrager – Phalera bucephala
De Wapendrager heeft twee Nederlandse namen:
- Wapendrager
- Berkentakje
Hij heeft ook twee wetenschappelijke namen:
- Phalera bucephala
- Pygaera bucephala
In Vlinderwereld wordt de Wapendrager op deze manier omschreven:
Maanvlek, Maanvogel, Halve maan, Lindenspinner, Wapendrager, al deze namen kan men den hier afgebeelden nachtvlinder geven, indien men met een vertaalden Duitschen volksnaam zou willen volstaan, en ‘Glanzende Ossenkop’ zou men hem moeten noemen, indien men de beteekenis van Phalera bucephala zou willen behouden. Nu heeft de groote met licht en donkergeel geschakeerde vlek aan de punt der eenigszins zilverglanzende voorvleugels iets van een halve maan, doch onze oude Hollandsche vlinderkundige Sepp en op zijn voorbeeld onze groote nog levende Snellen heeft er toch meer een anderen vorm in gezien en uit de vele Duitsche namen de vertaling van Wappenträger gekozen, iets dis als de naam van den later behandelden S c h i l d d r a g e r, doch nu niet omdat de rups, maar omdat de vlinder het wapenbord draagt. De rups echter, een vrij groot, zwart, geel behaard dier, met fijne gele lengtestreepen en evenzoo gekleurde dwarsstreepen, en een nogal grooten lompen kop, heeft aanleiding gegeven tot den soortnaam bucephala.
De vlinder heeft een lichtgeel lijf, over den rug met een dubbele donkere dwarslijn en aan de zijden met een rij zwarte stippen versierd, en de achtervleugels zijn van boven, evenals bijna het geheele dier van onderen, dog lichtgeel. Van al dat lichtgekleurde bemerkt men echter niets, als de vlinder, over dag, rustig tegen een stam of een tak zit, daar dan de voorvleugels, in de lengte over het lichaam uitgespreid en daar goed tegen aansluitende, dat alles bedekken en door hun bruine als met wit zilver bestoven oppervlakte den indruk van boomschors, vooral van berkenschors maken, terwijl de gele maanvlekken, dan naast elkaar op het eind gezeten, het geheel op een schuin afgesneden takje doen gelijken, waarvan men daar het lichte binnenste van hout ziet.
Dit geldt zoowel van het mannetje als van het wijfje, die men beide in den zoorzomer, van Mei tot Juli, ten onzent vrij veelvuldig aantreft. Een onderscheid tusschen hen leveren, zooals zoo dikwijls, ook hier de sprieten. Doch terwijl die van het wijfje dun draadvormig zijn en men zou moeten meenen, dat die van het mannetje gewoon behaard, dus eenigszins verdervormig zouden wezen, leert een nader onderzoek, waartoe echter nog al een sterke loupe vereischt wordt, dat zijn sprieten uit een rij van verdikte leedjes bestaan, ongeveer als eene snoer koralen, maar waarbij op elke koraal, zoowel naar rechts als naar links, een fijn bosje korte witte jaartjes zit, sprieten zooals ze, bij al de afwisseling in vorm die voor de insecten zoo belangrijke organen vertoonen, zeker zeer zeldzaam voorkomen.
De rupsen van onzen W a p e n d r a g e r hebben als alle rupsen, een paar krachtige, horizontaal, van rechts naar links bewegende bovenkaken, en, zooals de meeste rupsensoorten, 16 pooten. Zij leven behalve op berken en linden, ook op, populieren, elzen, eiken en wilgen, eerst in dichte kluwens bijeen en dan gaten in de bladeren etend, later, als zij groot zijn, zich ver uiteen verspreidend en de bladeren in hun geheel verslindend. Tegen October kruipen ze in den grond en veranderen daar, zonder een cocon te maken, in een naakte roodbruine pop, die overwintert.
In het Verkade plaatjesalbum Blonde duinen beschrijft Jac.P. Thijsse de Wapendrager op de volgende manier:
Als je nu in Juni of Juli eens zoo’n hoop van een vermolmd berkje doorzoekt en de stukjes van een halven decimeter lang ter hand neemt, dan kun je in één van de duizend gevallen het geluk hebben, dat zoo’n stukje tusschen je vingers ineens begint te leven. Het begint te rillen, te beven en te snorren. Rien tegen één, dat je ’t loslaat en nu zie je voor je verbaasde blikken een aardig vlindertje wegvliegen.
We willen ’t niet vangen, maar ’t wel naloopen, om te zien, waar het gaat zitten. Nu hurken zij stilletjes erbij neer en geven onze oogen den kost.
De ondervleugels zijn in den ruststand verborgen, de bovenvleugels luijken sprekend op berkenschors: dezelfde tint, dezelfde glans, dezelfde dwarsstreepjes. Aan ’t eind van de vleugels zitten een paar bruine vlekken en die lijken weer precies op ’t binnenste laagje van de schors met bruingeel hout er binnenin en ook aan den kop zijn de kleuren zoo, dat je geheel den indruk krijgt van een afgebroken en afgebrokkeld stukje!
Eigenlijk is elk levend wezen een wonder, daarom moeten we dezen vlinder dan een wonder boven wonder noemen en als je wat meer gaat rondkijken, zul je bespeuren dat de wereld ook al weer vol is van nog andere wonderen-boven-wonder.
Vlinders en rupsen zijn heel, heel sterk in ’t vertoonen van gelijkenis met andere dingen. Soms lijkt ’t wel, alsof verstoppertje spelen hun voornaamste amusement is. Nu, een spelletje mag het eigenlijk niet heeten, ’t is voor die dieren bittere ernst.
Vogels, hagedissen, kikkers, vleermuizen, spitsmuizen doen dag en nacht hun best om insecten te vangen en te vreten. Sommige insecten kunnen zich min of meer verdedigen met scherpe kaken of giftige angels, maar de vlinders hebben niets van dien aard en moeten dus hun heil zoeken in de verborgenis. Onze wapendrager (zoo heet die wondervlinder) doet dus maar ’t best, zich uit te geven voor een ongenietbaar dor stukje berkenhout en daar die dingen meestal op den grond liggen, is ’t maar goed voor hem, dat hij ook graag in ’t donker op den grond zit.
’s Avonds vliegt hij rond, dan komt hij ook wel eens op mijn lamp af, als ik met open ramen zit te werken. Maar de eigenlijke boodschap, die ’t dier te verrichten heeft is ’t leggen van eieren, en die moeten vastgeplakt worden aan takken van berken of van populieren, wilgen en andere boomen.
De rupsen, die uit die eitjes komen, kennen geen vrees en doen niet de minste moeite om zich te verbergen. Bij heele klonten zitten ze op de takken: lange, ruige beesten, zwart en groen met vele gele streepjes, die maken dat elke rups weer uit honderd kleine rupsen schijnt te bestaan. Een griezelig zoodje, en ze moeten niet lekker wezen ook. ik geloof tenminste niet, dat er één vogel is, die ze met genoegen eten zou.
In het plaatjesalbum Van rupsen en vlinders nog een korte omschrijving van de Wapendrager:
Phalera bucephala. De WAPENDRAGER, heeft zilvergrijze voorvleugels, met aan de top een gele vlek. Als de vlinder in rust zit, zijn de vleugels over de rug geslagen en lijkt hij, door de gele vlekken, op een schuin afgesneden takje. Vlsp. 5-6,5 cm. In het gehele land gewoon.
De rups hangt veel in trossen aan het eind van een tak van Wilgen, Berken, Eiken of Linden. Hij is zwart, met gele lijnen. De bruine pop ligt in de grond.