Boomklever – Sitta europaea
In het Verkade plaatjesalbum Lente beschrijft Jac.P. Thijsse de Boomklever als volgt:
Maar de dolste pretmaker, dat is toch eigenlijk de boomklever of blauwspecht, een vreemd gevormd vogeltje met een veel te langen snavel en een veel te zwakke staart. Doch dat deert hem niet, hij loopt evengoed of nog beter dan de spechten tegen de boomen op. Hij kan zelfs langs de stammen naar omlaag loopen en dat niet angstig voetje voor voetje, maar in razende vaart en langs de grilligste wegen. Daarbij schreeuwt hij zonder ophouden; nu eens luid en schel: “piet, piet, piet, o piet” dan weer “waddele watsj wobbelop, twatj, twatj, twatj” en allerlei van die geluiden, die herinneren aan ’t blazen van zeepsop of het borrelen en bruisen van een klein watervalletje.
Oon in het Verkade plaatjesalbum Herfst wordt de Boomklever door Jac.P. Thijsse beschreven, maar nu over het verzamelgedrag van deze vogel:
De gaai beperkt zich meestal tot eikels, maar het eekhoorntje verzamelt en zaait op deze manier ook beukenootjes en hazelnoten, terwijl de boomklever er nog denneappels en sparappels bijvoegt.
Deze laatste vriend is niet erg bekend en toch is hij vooral in de lente en in de herfst een van onze joligste boschbewoners, altijd druk en altijd genoegelijk schreeuwend en fluitend. Hij stopt wel zijn voorraden in den grond, maar houdt er nog meer van, om ze te bergen in een holte van den boom of liever nog, om ze vast te steken in de spleten van boomschors.
Er schijnt voor hen geen grooter pleizier te bestaan, dan ergens op een buitenplaats of in een plantsoen een oude accacia op te sporen en de groote spleten in de ruwe schors van dezen boom dan van onder tot boven vol te steken met kleine sparappeltjes of denneappels.
In het tweede deel van het plaatjesalbum Hoe heet die vogel? wordt de Boomklever ook beschreven:
Volksnamen: Blauwspecht, Plakspecht, Spechtmees, Brabandertje.
Geheele bovenzijde leikleurig blauw, buitenste staartpennen zwart met witten dwarsband, de overige leiblauw. Boven het oog een lichte wenkbrauwstreep, vanuit de mondhoeken onder het oog een zwarte streep. Keel wit, rest der onderzijde geelachtig roestbruin. Iris donker-grijsbruin, snavel donker-leikleurig, pooten geelbruin.
Vrij algemeene standvogel, die in het oosten en Zuiden des lands, in de provincie Utrecht en in de bosschen aan den duinvoet broedt, vooral in loofbosschen, oude landgoederen, buitenplaatsen, in lanen met oude boomen etc.
Voedsel: Insecten (larven van galwespen) etc. in den herfst en winter ook allerlei zaden, hazelnoten, beukenootjes etc.
Nestelt in boomgaarden (mmestal zware, hooge boomen) vooral in oude spechtengaten, een takkengat; ook wel in nestkastjes etc. Het vlieggat wordt met klei, aarde, paardemest en speeksel naar behoefte nauwer gemaakt of verder opengehakt. onder in het nestgat komt een onderlaag van schorsschilfers. Bekleeding uit dakpansgewijs gerangschikt dor blad of schorsschilfers.
Broedtijd: einde April-Juni.
Eieren: 6-9 melkwitte eieren met roodbruine stipjes.
Broedduur: 13-14 dagen, vermoedelijk broedt het vrouwtje alleen. In den regel één, zelden twee broedsels per jaar.
Veldkenmerken: Leiblauwe bovenzijde en roestkleurigeborst en buik, groote kop en puntige snavel geven goede kenmerken. Boombewoner: in tegenstelling met Boomkruiper wordt bij het klimmen de staart niet gebruikt en kan hij zich zoowel naar beneden als naar boven langs stammen en takken bewegen. Lokroep is een helder fluitend “wuu-iet-wuu-iet”. Ook “wat twat twat watsj watsj”. Zet vaak allerlei zaden en nootjes vast tusschen takvorken en schorsspleten en hamert die stuk; maakt ook voedselvoorraden. Wordt in den winter ook op het wintervoer gezien.
In het determineerboekje Zien is kennen! wordt hij op de volgende manier beschreven:
Volksnamen: Blauw- en Plakspecht, Brabandertje, Spechtmees.
Volwassen kleed: Zie afbeelding: bovenzijde blauwgrijs, onderzijde roestgeel.
Jeugdkleed: Iets valer dan volwassen kleed.
Broedgegevens: Eind-April tot in Juni 6-9 witte eieren met roodbruine stipjes. Broedduur ± 14 dagen. Eén broedsel, zelden twee, per jaar. Broedt in Midden-Europa.
Nadere bijzonderheden: Vrij algemeene broedvogel in het Oosten en Zuiden van ons land en in utrecht. Ook in de duinstreek, waar hooge boomen staan (loofbosschen), zooals tusschen Alkmaar en Den Haag. Standvogel, die ’s winters met de meesen rondzwerft en dan in zijn gebied (hooge boomen) ook op de voertafeltjes bij onze woningen komt. Eet graag zonnepitten en hazelnoten, de laatste klemt hij tusschen spleten en hakt ze open. Ongeveer zoo groot als een huismusch, met vrij lange spechtensnavel, gedrongen gestalte, korte staart en lange teenen. Loopt zoowel naar boven als naar beneden tegen de stammen en “kleeft” zelfs tegen de onderzijde van dikke takken. Nestelt in holen, oude spechtgaten, nestkastjes; wanneer de nestingang te groot is, vernauwt hij deze met klei tot op de gewenschte maat.