Bonte bessenvlinder – Abraxas grossulariata
Deze vlinder kan in heel Nederland gevonden worden, maar staat volgens de Vlinderstichting wel op de rode lijst.
Nederlandse namen voor deze vlinder zijn:
- Bonte bessenvlinder
- Bessenspanrups
- Harlekijn
Wetenschappelijke namen zijn:
- Abraxas grossulariata
- Zerene grossulariata
In het boekje Vlinderwereld staat de volgende afbeelding en tekst over de Harlekijn of Bonte bessenvlinder:
Als men zoo nagaat, hoe wie een paar zomers achtereen verzamelt en kweekt, toch altijd betrekkelijk weinig spanrupsen krijgt, dan verbaast men zich onwillekeurig over de enorme massa spanrupsvlinders, die er buiten rondfladderen, niet enkel in de schemering en den nacht, doch ook bij dag, spanrupsvlinders in de grootste verscheidenheid van geslacht en soort, sierlijk bont gekleurde, in doen en laten veel op dagvlinders gelijkend, stille in neutrale tinten gekleede, die naar uilen zweemen, en vreemde in hun eigen typisch zeegroen of goudglanzend gewaad.
Deze vlinder, genoemd naar de kruisbessenstruiken, waarop de rups leeft, al geneert zij zich ook met aalbessen- en pruimebladeren, heeft een beeldig roomkleurig pakje, aan weerszijden zijn de vier vleugels grillig met zwarte vlekken bezaaid, maar toch is de indruk niet als die van een rouwkleed door de twee donkergele, naar oranje overgaande dwarse smalle banden op de voorvleugels, één dichtbij den wortel en één in sierlijke bijna s-vormige bochten van den voor- naar den binnenrand loopend. Juist dat zelfde geel is de tint van het naar spannersaard slanke, lange lichaam, waarover in de engte vijf rijen zwarte stippen loopen. Krachtens die spannersnatuur hebben we hier natuurlijk ook de lange pooten, de weinig ontwikkelde roltong en de fijne draadvormige sprieten, ook bij ’t mannetje maar even gewimperd.
In hoofdzaak heeft de spanrups een dergelijk gekleurd pakje, het geel is hier aan den rand te vinden; op den rug ligt in het roomachtig wit een reeks van vierkante zwarte vlekken, door een fijn zwart lijntje verbonen. De donkergele zijlijnen worden naar den kop toe lichter van tint. Wat de pooten betreft, het zestal aan den eersten, tweeden en derden ring zijn als de kop glanzig zwart, en die kleur hebben ook de krachtige naschuivers, die als twee haakjes vaak zich ver naar buiten buigen. Het andere paar valsche pooten is donkergeel met zwarte stippen, daarop steunt het slanke lijf, als de voorpooten een nieuw rustpunt zoeken, en wanneer zij ze dan bij ’t sich voortbewegen plaatst onmiddelijk achter de gelede van klauwtjes voorziene collega’s, welft zich het lichaam tot een boogje, waarvan de onderzij, evenals de geheele buikzijde van het dier, lichtgeel, is met teere zwarte lijnen aan den kant.
Het keurige, spitse toeloopende tonnetje der naakte pop, meest met enkele spinseldraden omgeven, heeft in den regel aan het achterlijf vier geheele, en verder naar voren drie of vier halve gele ringetjes, en uitloopend in enige kleine haakjes, is het eerste lichtbruin, maar wordt al gauw heel donker; wij hadden er zelfs zwarte met die mooie donkergele dwarsstrepen. Zij behoefden drie- à vier-en-twintig dagen, vóór ze den vlinder de brijheid gaven. Niet al onze rupsen gingen dien gewonen ontwikkelingsweg, een paar waren suf en ziekelijk en op een morgen vonden we op hun lichaam een hoopje lichtgele kleine cocons van een sluipwespje, dat onzen H a r l e k i j n of Abraxas, ook wel Zerene genoemd, den dood had aangedaan.
Er is slechts één generatie per jaar en de onvolwassen rupsen overwinteren.
Ook in de Vlinderatlas uit 1913 is de Bonte bessenvlinder opgenomen:
De Bonte bessenvlinder of Harlekijk (Abraxas grossulariata) is in geheel Europa in tuinen algemeen, ook in ons vaderland. Het bonte schubbenkleed en de voorliefde voor aalbessenstruiken verschaften hem, behalve zijn Hollandsche namen, ook den wetenschappelijken soortnaam. Want onder de vele soorten van bessen is ‘grossularia’ de kruisbes.
Doch, behalve blaren van kruisbessen, versmaadt de rups ook die van aalbessen, vogelkers, meidoorn en wilg niet, zoodat zij in de natuur zich nogal redden kan, als het gewone voedsel op mocht zijn. Ook zij verdient, even goed als de vlinder den naam van ‘bont’; zij is wit met breede zwarte vlekken op den rug; de buikzijde is geel met zwarte stippen. Nadat de rups overwinterd heeft, meestal onder dorre blaren, verpopt zij zich ongeveer in Juni. De pop is zwart met gele ringen, en levert na drie weken den vlinder. De eieren zijn geel.
In Baan’s plaatjesalbum Nederlandsche Insecten staat het volgende:
Dit is een heel aardig vlindertje, dat om zijn bont uiterlijk harlekijn heet; in Groningen noemen ze hem ‘krentenpannekoek’. Vlucht 40 tot 45 m. M. Het lichaam is geel en zwart bepunt; vleugels wit, met zwarte vlekken en gelen band. Ook aan de rups zien we witte, zwarte en gele kleuren; kop zwart. De rupsjes zien we in het voorjaar op aal- en kruisbessen en op gekweekte ribes heesters; ook wel op frambozen, pruimen en abrikozen. In ’t begin van Juni verpoppen de rupsen in een zeer los spinseltje, uit eenige draden bestaand aan de bladeren. Men ziet haar in ’t spinsel zitten. In Juli en Augustus komen hieruit de vlindertjes, die zeer slecht vliegen; zij leggen hun eieren op genoemde planten. In September komen hieruit weer rupsjes, die eerst wat eten en dan met de laderen naar beneden komen, waar ze op den bodem overwinteren. De rupsen zijn spanrupsen. In het voorjaar komen ze onder den rommel vandaan en beginnen haar vreterij. Men kan deze rupsjes kwijtraken door den rommel onder de bessen bijeen te harken en te verbranden. De rupsen worden door verschillende sluipwespen aangetast.
In The natural history of British Moths is het volgende te vinden over The Currant Moth:
The currant Moth. – The antennæ of the male are very slightly pubescent, those of the female perfectly simple; the fore wings are white, with a yellow blotch at the base, and a yellow, bent, transverse band beyond the middle. There are numerous black blotches or markings on several parts of the wing. The situation, size, and number of these markings are so liable to variation, that it is impossible to frame a description that shall serve for every specimen; but I will describe their more general character. There are five black blotsches on the costal margin, the first of which is enclosed in the yellow blotch at the base of the wing; the second and third are oblong blotches; both the fourth and the fifth commence a transverse band of blotches, which border the yellow band already described, and on the hind margin itself are seven black spots, which extend into the white fringe, which is thus mader alternately black and white, with two transverse bands of black spots, the first near the middle, the second on the hind margin; these are the principal markings, but there are always a few others; the head is black, the thorax is yellow, with a black spot in the middle, and another smaller one at the base of each wing; the bode is yellow, with a row of black spots down the back, one row down each side, and two rows down the belly. This moth is so subject to vary, that it has been thought best to figure several remarkable varieties, which are in the rich cabinet of Mr. Gregson, of Liverpool, to whose great kindness I am indebted for the opportunity of enriching the work with these illustrations.
I have seen the females of this species busily engaged in oviposition, not only in the evening, but even in the middle of a warm summer’s day, depositing a single egg on a leaf of gooseberry or black currant, and then flying off to another. I once counted ten females simultaneously occupied in this manner along a garden wall less than eighty yards in length.
Like the eggs of most diurnal Lepidoptera they remain but a short time before hatching; the young CATERPILLAR feeds for two, three or four weeks, rarely longer, and then spins together the edges of a gooseberry-leaf, having first taken the precaution of making the leaf fast to its twig by numerous silken cables, which prevent the possibility of its falling when dehiscence taken place in the autumn; in the little cradle thus fabricated, the infant caterpillar sleeps as securely and as fearlessly as the sailor in his hammock, snow-storms and wintry winds are matters of indifference to him; but no sooner have the gooseberrybushes begun to assume their livery of green in the spring, than instinct informs him that food is prerpared to satisfy his appetite; so he cuts an opening in his pensile cradle, emerges, and begins to eat.
The full-fed caterpillar commonly rests in a straight posture, lying parallel with the branch; but when annoyed he elevates his back, and tucks in his head until it is brought into contact with the abdominal claspers; if the annoyance be continued, he drops from his food, hanging by a thread, rarely falling to the ground; but when this is the case, he is bent double, and remains a long time in that posture. Head rather small, prone, partially retractile into the second segment, scarcely notched on the crown; body of uniform thickness, without excrescences.
Head emitting a few strong black hairs, intensely black, with the exception of thwe clypeus and base of the antennal papillæ, which are white; body creamcoloured, with a reddish-orange lateral stripe below the spiracles; this is conspicuous on the fifth, sixth, seventh, eighth and ninth segments, but less so at each extremity; the whole of the secnd segment, and the ventral surface of the third, fourth, tenth, eleventh, twelfth and thirteenth segments, is of the same orange-red colour as the lateral stripe; along the middle of the back is a series of large, but irregular, black spots, these are generally three in a number, two amorpheus, transversely placed, and small, the third trapezoid, much larger, and quite as broad as the other two; they assume an altered form om the tenth, eleventh and twelfth segments; below these is a series of small streak-like black spots, and again below those, but above the lateral orange stripe, is an irregular series of rather large amorpheus black spots; below the orange stripe is an interrupted black stripe on each side, and on the belly are two distinct and continuous black stripes; legs black; claspers blotched with black.
Feeds in gardens on the gooseberry and black currant, and more rarely on the red currant, greatly preferring those trees of all three species when trained against a wall; in woods and hedges it may be found on black thorn, which I believe to be its natural food; it is full-fed in May, when it spins a very slight and perfectly transparent cocoon, in which it fastens itself by the tail and changes to a chrysalis, the web or cocoon in no way hiding the CHRYSALIS, which at first is entirely yellow, but soons becomes black and glabrous, with seven yellow bands, three of which, the others are complete circles; the tail terminates in three or more very distinct hooks, which constitue its means of attachment to the interior of the cocoon.
The MOTH appears on the wing about midsummer, and is only too common in all our gardens both in England and Ireland.