Cees Nooteboom – Bashô gedichten
n februari 1986 maken beeldend kunstenaar Sjoerd Bakker en journalist/schrijver/dichter Cees Nooteboom samen een permanente tentoonstelling voor de Faculteit der Letteren in het P.C. Hoofthuis in opdracht van de Universiteit van Amsterdam. Sjoerd Bakker heeft daar negen aquarellen en zeven kleuretsen voor gemaakt en Cees Nooteboom zes Bashô-gedichten. Vanwege deze permanente tentoonstelling verschijnt er een interview met beiden in het Parool op 1 februari 1986.
Beiden hebben een fascinatie voor Japan. Sjoerd Bakker heeft een reis gemaakt door Japan op zoek naar Hokusai en Bashô – vanaf Tokyo naar het noorden. Hij beschrijft wat een haiku is voor hem:
Een wenkende hand, een half open deur, de haiku nodigt uit en vraagt ons niet om stom van bewondering op te zien naar de one man show van een superieur dichter.
Volgens hem zijn er twee redenen voor westerlingen om haiku te schrijven:
- Er ontstaat bij het lezen van deze dichtvorm een soort begeerte bij de lezer naar een zelfde geestestoestand als die van de dichter. Deze lijkt zich vokomen thuis te voelen in de natuurlijke omgeving die hem inspireerde tot het schrijven van zijn woorden.
- Menig aspirant-dichter denkt ‘Dat kan ik ook’. Dat soberheid van taal een luxe van geest is, daar wordt aan voorbijgegaan.
Cees Nooteboom, die door Boudewijn Büch wordt geïnterviewd, wordt gevraagd hoe deze denkt over de haikuwereld in Nederland die ‘tot macrame-poëzie verworden’ is, het antwoord van Cees:
Nou… er is in de westerse wereld veel onbegrip ontstaan rond de haiku. Iedereen mag dichten wat hij wil maar of die vaderlandse haiku’s nog iets met de echte haiku van doen hebben… Men denkt dat als men maar in zeventien lettergrepen schrijft en er in het gedicht een emotie of iets plotselings voorkomen dat zo iets een haiku is. Dat is natuurlijk niet waar.
Sjoerd Bakker geeft aan dat hij tijdens een reis niet op een kerkhof wil eindigen, maar is toch bij het graf van Hokusai geweest, waar hij wordt aangestaard door een verbouwereerde beheerder. Hij beschrijft in zijn deel van het interview vooral een aantal anekdotes van zijn reis door Japan.
Dat hij geïnspireerd werd door haiku is te zien aan een van zijn afbeeldingen, die voor liefhebbers van de Japanse dichter Issa niet onbekend is:
De wortelrooier!
met een wortel heeft hij mij
de Weg gewezen. (vert. J. van Tooren)
Cees Nooteboom heeft zes gedichten over Bashô geschreven. De eerste gaat als volgt:
Bashô I
Oude man tussen het riet achterdocht van de dichter.
Hij gaat op weg naar het Noorden hij maakt een boek met zijn ogen.
Hij schrijft zichzelf op het water hij is zijn meester verloren.
Liefde alleen in de dingen uit wolken en winden gesneden.
Dit is zijn roeping zijn vrienden bezoeken tot afscheid.
Schedels en lippen vergaren onder wuivende luchten.
Altijd de kus van het oog vertaald in de dwang van de woorden.
Zeventien het heilig getal waarin de verschijning bestemd wordt.
Het voorbije verteren bevriest zo versteend als een vlinder.
In een marmer getij de geslepen fossielen.
Hier kwam de dichter voorbij op zijn reis naar het Noorden.
Hier kwam de dichter voor altijd voorgoed voorbij.
In het interview zegt Cees Nooteboom hierover tegen een sceptische interviewer:
Het lijkt wel of je bang bent voor een beetje cultuur! Luister nu eens: je ziet aquarellen van Sjoerd, je leest een regel van mij uit Bashô I: oude man tussen het riet achterdocht van de dichter; als je dan niet weet dat het meesterwerk van die man over een reis naar Noord-Japan gaat, dan mis je wel iets. En als je het niet weet moet je het opzoeken.
Die reis zat vol ontberingen. Je moet je voorstellen dat Bashô te voet door wilde en gevaarlijke streken reisde. Een reis naar het noorden betekent voor een Japanner óók een reis naar je innerlijk. Vraag mij niet om het uit te leggen, maar het is zo.
Nog een sluiertje opgelicht: als ik schrijf “zeventien het heilig getal waarin de verschijning bestemd wordt”, dan bedoel ik die zeventien lettergrepen en dat door die formule de haiku bestempeld, bestemd, wordt. Het kunnen immers nooit zestien of achttien lettergrepen zijn.
Over Bashô II zegt Cees het volgende:
In Bashô II richt ik mij tot dat ontzaglijke leger navolgers van nu. De echte haiku moet van zo’n verbijsterende precisie zijn dat je met wolligheid nergens komt. Je hebt mensen die denken als ze in een paar regeltjes ‘maan’ of ‘vijver’ zetten, dat ze een haiku hebben geschreven. Onzin natuurlijk! Dat gedoe noem ik poëtische poëzie. Bashô was zelf soms helemaal niet poëtisch, hij kon heel erg hard zijn. Hij was wèl in staat een moment te vangen, net als een fotograaf of een etser. Ik schrijf: ‘De gemene gevaren van maanziek en zangstem, dat is gebalsemde lucht.’ Daarmee wil ik zeggen dat veel hedendaagse westerse haiku’s onzin zijn, kunstpoëzie, geparfumeerde dichtkunst. Je moet er, schrijf ik, ‘stenen’ van maken. Zo’n vorm als een steen, waar niets meer in of uit kan: ‘Stenen die glanzen en pijn doen’.
Bashô II
Wij kennen de poëtische poëzie de gemene gevaren
Van maanziek en zangstem. Gebalsemde lucht is het,
Tenzij je er stenen van maakt die glanzen en pijn doen.
Jij, oude meester, sleep de stenen
Waar je een lijster mee dood gooit.
Jij sneed uit de wereld een beeld dat je naam draagt.
Zeventien stenen als pijlen een school doodse zangers.
Zie bij het water het spoor van de dichter
Op weg naar het binnenste sneeuwland. Zie hoe het water het uitwist
Hoe de man met de hoed het weer opschrijft
En water en voetstap bewaart, de vergane beweging steeds stilzet,
Zodat wat verdween er nog is als iets dat verdween.
Bashô III
Nergens in dit heelal heb ik een vaste woonplaats
Schreef hij op zijn hoed van cypressen. De dood nam zijn hoed af,
Dat hoort zo. De zin is gebleven.
Alleen in zijn gedichten kon hij wonen.
Nog even en je ziet de kersebloesems in Yoshino.
Zet je sandalen maar onder de boom, leg je penselen te rusten.
Berg je stok in je hoed, vervaardig het water in regels.
Het licht is van jou, de nacht ook.
Nog even, cypressehoed, en ook jij zult ze zien,
De sneeuw van Yoshino, de ijsmuts van Sado,
Het eiland dat scheepgaat naar Sorën over grafstenen golven.
Bashô IV
De dichter is een gemaal door hem wordt het landschap van woorden.
Toch denkt hij net als jij en zien zijn ogen hetzelfde.
De zon die verongelukt in de bek van het paard.
De buitenste tempel van Ise het strand van Narumi.
Hij vaart in het zeil van de rouw hij koerst naar zijn opdracht.
Zijn kaken malen de bloemen tot de voeten van verzen.
De boekhouding van het heelal zoals het zich dagelijks voordoet.
In het Noorden kent hij zichzelf een hoop oude kleren.
Als hij is waar hij nooit meer zal zijn lees jij zijn gedichten:
Hij schilde komkommers en appels hij schildert zijn leven
Ook ik ben verleid door de wind die de wolken laat drijven.
In Bashô III en Bashô IV zijn een aantal regels cursief gemaakt; deze komen rechtstreeks uit ‘De smalle weg naar het hoge noorden’ en dan specifiek ‘reisverslag van een verweerd skelet’, uitgegeven door Uitgeverij Karnak in 1979 en vertaald door Robert Hartzema.
Hiernaast een afbeelding van Sjoerd Bakker bij het artikel in het Parool en de titel draagt ‘Witte handschoen zonder haast’, dat was te zien op de tentoonstelling van de Faculteit der Letteren in het P.C. Hoofthuis.
Bronnen:
- Parool. zaterdag 1 februari 1986