Kluut – Recurvirostra avosetta
In het Verkade plaatjesalbum Blonde duinen beschrijft Jac.P. Thijsse de Kluut uitgebreid:
(…) Des te duidelijker echter is een andere zandlooper, maar die is dan ook veel grooter en heeft aan zijn lichaam geen andere kleuren dan hagelwit en pikzwart. Dat is de kluit, een van de allerprachtigste steltloopers. De domme Duitschers en Engelschen hebben dit dier en zijn eieren zoolang lastig gevallen, totdat er op de Duitsche of Engelsche kusten haast geen enkele meer is overgebleven. Bij ons echter komen ze jaar in jaar uit trouw nestelen, niet alleen op de witte stranden, maar ook op de groene en zelfs hier en daar in ’t grazige binnenland.
Die kluiten zijn nog zenuwachtiger in hun bewegingen dan de strandpleviertjes. Als je in een goeden tijd hun broedgebied betreedt, dan heb je soms een half dozijn van die vogels om je heen in alle houdingen van wanhoop en vertwijfeling. Ze knikkebeenen op hun lange loodkleurige pooten, over het zand, slaan den zwarten omhooggekrulden snavel heen en weer en slieren de hangende vleugels over ’t zand. Soms lijkt het, of je ze zoo zoudt kunnen pakken, maarz e maken zich dan toch uit de voeten en vliegen omhoog, terwijl ze onophoudelijk “kluut, kluut, kluut,” schreeuwen.
Eigenlijk moesten die vogels dan ook “kluut” heeten, maar de boekenschrijvers hebben het anders gewild. Die redeneeren als volgt: Een Zeeuw en een Texelaar zeggen in plaats van “huis” – “huus” en in plaats van “tuin”- “tuun”. Wat zij “kluut” noemen moet dus door een beschaafd mensch “kluit” worden gezegd. En zoo is het dan gekomen, en daar is zeker ook al weer niets meer aan te veranderen, dat wij een van de allersierlijkste en allervlugste vogels met den lompen naam van kluit moeten betitelen.
De eieren zijn zo groot als kipeieren en liggen drie of vier bij elkander in een kuiltje in het zand of gras. De jongen zijn allervermakelijkste langbeenen en krijgen al heel gauw zwarte wipsnaveltjes.
Al deze vogels hebben in hun beweeglijk grondgebied nog al eens te lijden van wind en water. Soms stuiven de eieren heelemaal onder. Dikwijls slaagt de oude vogel er nog in, zijn eitjes weer uit te delven, maar even vaak gaat ’t broedsel verloren. Ook heb ik wel eens jongen van deze vogels aangetroffen, die in een zandstorm heel listig zaten te schuilen achter een hooge schelp en dan was er achter hen een zandwalletje ontstaan, waar zij zelf een deel van leken uit te maken.
In het plaatjesalbum Hoe heet die vogel? de volgende tekst en afbeelding:
Volksnamen: Raan, Sluif, Kluitvogel.
Prachtkleed: Voorhoofd, teugels, schedel en achterhals zwartbruin, kin, keel, kopzijden, voorhals, halszijden, rug, stuit, borst, buik en anaalstreek wit. Groote slagpennen zwart, wit aan de basis, kleine slagpennen wit, de meest naar binnen gelegene zwartbruin, groote vleugeldekveeren wit, middelste en kleine vleugeldekveeren, bovenrug en binnenste schouderveeren zwart. staartpennen en staartdekveeren wit. Iris donkerroodbruin, snavel zwart, pooten licht grijsblauw.
Winterkleed: Het wit van schouderveeren en den rug met bruingrijs gewolkt, het zwart van de bovendeelen dieper van tint, middelste staartpennen grijsbruin, donkerder aan de einden.
Jeugdkleed: Het zwart is donkerbruin met geelgrijze zoomen, het wit van den rug en schouders grijsbruin getint.
Broedt in grootere en kleinere kolonies nabij de kust, op strandvlakten of bij brakwaterplassen. Groote kolonies vinden we thans op Texel, Hoek van Holland, Voorne en op Schouwen; enkele tientallen paren broeden op Noord- en Zuid-Beveland, op Tholen en Walcheren, in West_Zeeuwsch Vlaanderen; in Friesland bij Tacozijl, Lemmer en nog een paar plaatsen. Eenige jaren terug enkele paren bij Petten (N.H.), thans niet meer. De laatste jaren weer op Vlieland (1925 8 à 10 paar). Voedt zich met kleine schaaldieren, kleine slakjes, wormen, vischkuit, die ze opmaaien uit ondiep brak- of zoutwater. Het nest, in weiden, tusschen kort gras, op strandweiden, op zandige kale slikgronden, in een ondiep kuiltje, soms met wat droge plantendeelen belegd; op het strad vaak met schelpen en schelpbrokken.
Broedtijd: Einde April-Juni, soms nog in begin Juli.
Eieren: In den regel 4, een enkele maal 3 zandkleurige eieren, met zwartvruine en grijze vlekken.
Broedduur: 22-24 dagen. Beide sexen broeden. Eén broedsel per jaar.
Veldkenmerken: Gemakkelijk te herkennen aan zwarten naar boven gebogen snavel en wit en zwart gevederte.
Trekgegevens: onze broedvogels komen in den regel einde Maart op de broedplaatsen terug, doortrek tot in April. Herfsttrek vanaf half Juli, tot einde September. Overwintert geregeld, ook bij strenge koude, aan den Sloedam (Zeeland).
In het determineerboekje Zien is kennen! de volgende omschrijving van de Kluut:
Volksnamen: Raan, Sluif.
Prachtkleed: Zie afbeelding.
Winterkleed: Als prachtkleed, ’t wit op schouders en rug echter bruingrijs gevlekt.
Jeugdkleed: Als winterkleed, het zwart echter valer.
Broedgegevens: Als Scholekster. Doorgaans echter 4 eieren, die kleiner zijn dan die van de Scholekster. Broedvogel van de Noordzeekusten, Zuid-Frankrijk en Spanje.
Nadere bijzonderheden: Plaatselijk talrijke broedvogel (in kolonies) op silte grond, aan het strand, op zandplaten in zee en ook wel binnendijks bij brakwaterplassen. Kort na het ontstaan van de Wieringermeerpolder broedden daar ook zee vele paren (nu niet meer). Direkt na de broedtijd zwerven onze broedvogels langs het strand en op andere geschikte voedselplaatsen (brak water). Najaarstrek tot eind-September, soms nog later. terugtrek van eind-Februari tot in April. Enkele overwinteren. Zoeken hun voedsel in ondiep brak en zout water. Lange pooten, opgewipte snavel, wit-zwart veerenkleed. Met geen andere vogel te verwarren. in de vlucht: witte vleugels met zwarte uiteinden en twee zwarte lengtestrepen over de rug, op elke vleugel eveneens een zwarte, dunne streep. Staart wit.