Groot koolwitje – Pieris brassicae

Groot koolwitje - Pieris brassicae

 

Het grote koolwitje is een algemene verschijning. Er is een verschil in uiterlijk tussen het mannetje en het vrouwtje: het vrouwtje heeft twee zwrte vlekken op de bovenkant van de voorvleugels, het mannetje niet.
De vliegtijd is van begin mei tot eind juni en van begin juli tot begin september.

Nederlandse namen:

  • Groot koolwitje
  • Grote witjesvlinder
  • Koolwitje

Wetenschappelijke namen:

  • Pieris brassicae (Linnaeus, 1758)
  • Artogeia brassicae

 

 

Onderstaande tekst en afbeelding zijn afkomstig uit Vlinderwereld uit 1899:

Groot koolwitje - Pieris brassicae uit 'Vlinderwereld'.

Op alle zonnige zomerdagen tusschen Mei en September ziet ge witjes vliegen, ge ziet haar op de bloeiende weiden en langs de straatwegen, aan boschrijke zandige paden en in uw tuin, op het aardappelland en boven de golvende korenakkers, witjes, witjes, hier en daar en overal. Ge ziet ze alleen en bij tweeën, ja vaak bij tweeën, vol ambitie elkaar omfladderend, maar ook bij groepen van acht en tien blijven ze soms gezellig bij elkander.

Wilt ge uw jagerslust op hen botvieren, dan is hun houding al heel verschillend: in Mei en in ‘t laatst van Augustus hebben wij ze soms bijna met de hand kunnen vangen en andere keeren weer waren ze zelfs met den handigsten netslag niet te veroveren. En de slotsom waartoe we zjn gekomen is toch deze, dat de witjes een snugger geslacht zijn, die ‘t gauw bemerken, als gij ze wilt vangen en u dan zeer behendig uit den weg weten te gaan, veel, veel snuggerder zijn ze dan de domme Zandoogjes, in wier gezelschap men ze zoo dikwijls aantreft. Naar die Epinephele’s slaat ge niet gauw te vergeefs.

‘t Is een aardig gezicht Pieris brassicae op een gele paardebloem of een paarsrode klaver te zien zitten; weinig klapwiekend en heel rustig werkt ze er al spelend wat honing uit. De gele onderkant der achtervleugels met de zeer lichte zwarte bestuiving vonden we bij de generatie van den nazomer hooger van tint, dieper geel dus, dan bij die der eerste zomermaanden. De achterkant van dit G r o o t e K o o l w i t j e is echt ‘t bekijken waard, vooral om de kleur der voorvleugelpunt, die zoo interessant gelijk is aan het geel van de onderzij der achtervleugels. In den ruststand, als deze Pieris met toegeslagen vleugels zit, laat zij dat hoekje der voorvleugels onbedenkt, dat blijkbaar door adaptatie aan de achtervleugels gelijk is geworden. Aan de bovenzij naar beneden verder dan bij Pieris rapae ‘t geval is.

Den palm der schoonheid verdienen bij dit witje de dames; de zwarte veeg aan den binnenrand en de mooie zwarte vlekken geven wat afwisseling op de voorvleugels, die bij ‘t mannetje geheel effen zijn buiten de punt. ‘t Zwarte vlekje aan den voorrand der achtervleugels is bij beide te vinden, evenals de vlekken aan den onderkant der voorvleugels. ‘t Is vooral de geelgroene, zwartgestippelde rups van dezen vlinder, die in 1898 zoo schadelijk was voor de koolakkers, en veelvuldig vond men deze winter aan schuttingen en hekken het mooie popje met de fijne zwarte stipjes.

 

 

In de Vlinderatlas, geschreven door E.J.V.M. Hoogeveen, met afbeeldingen van W. Hubert, vinden we het volgende:

Groot koolwitje - Pieris brassicae

Het Koolwitje (Pieris brassicae). Dit is het ♂ van den meest bekenden onzer Dagvlinders. Het wijfje heeft lichtgele achtervleugels en twee zwart ronde vlekken op de voorvleugels. De e i e r e n zijn goudgeel en bevinden zich op de onderzijde van koolbladeren. De rupsjes die daar uitkomen blijven eerst bijeen, doch verspreiden zich later over de voedsterplant; die zij zóó kunnen afvreten, dat alleen de bladnerven overblijven. De r u p s is blauwgroen met zwarte stippen, en draagt op rug en zijden overlangsche gele strepen. De pop is een gordelpop en is geelachtig groen met zwarte stippen. Men kan haar vinden onder koolbladeren, en zelfs aan muren, die dicht bij een koolenveld staan.
Opmerkelijk is, dat de rupsen soms omgeven zijn door een menigte kleine gele tonnetjes. Dit zijn de popjes van een sluipwespje (Microgaster glomeratus), waarvan de larven, als kleine maden, leefden in het rupsenbloed. Men kan deze sluipwespen opvoeden in een horlogeglas met het kleurloze rupsenbloed; hetgeen er op schijnt te wijzen dat deze parasieten niet leven van spieren, zenuwen der rups, zooals vroeger wel beweerd werd. Aardig is het om te zien, hoe de madevormige Microgasterlarven het lichaam der rups verlaten en zich heel spoedig inspinnen. De aangetaste rups is voor de verzameling verloren natuurlijk.
De vlinder heeft twee generaties; en laat zich gemakkelijk kweeken uit de pop. Wanneer men rupsen groot brengt, lette men vooral op zindelijkheid in de rupsenkast, daar de koolbladeren spoedig bederven en een weerzinwekkende massa worden.

 

 

In het Verkade plaatjesalbum De bloemen en haar vrienden staat onderstaande tekst bij een afbeelding van H. Rol:

Groot koolwitje - Pieris brassicae

(…) De rijke bloei van de Buddleya – want de struik bloeit zeer rijkelijk – wordt nog aangedickt door de tegenwoordigheid van de bonte vlinders. Menigmaal heb ik meer dan honderd vlinders op een enkele struik geteld. Ze scharrelden rond op de bloemtrossen en vlogen af en aan. Als op den helderen Septembermorgen het zonnetje zoo tegen tienen wat kracht begon te krijgen, dan zag je van alle kanten de vlinders komen aanfladderen. Ze hadden den koelen nacht doorgebracht in de een of andere schuilplaats, werden levendig door de warmte, herinnerden zich de paarse blomen, waar ze denk vorige dag zooveel honig vonden en zochten nu den goed gedekten tafel weer op. Je begrijp dan niet, dat er zooveel vlinders in een streek aanwezig kunnen zijn. Op onze Buddleya’s in Bloemendaal kwamen veel koolwitjes, maar nog evenveel Citroenvlinders, Kleine Vossen, Distelvlinders, Dagpauw- oogen, Kleine Parelmoervlinders, Atalanta’s.

 
 

 

 

Als laatste nog een tekst en een afbeelding uit het plaatjesalbum Van rupsen en vlinders door Dr. H. Engel:

Groot koolwitje - Pieris brassicae

Pieris brassicae. Het GROTE KOOLWITJE. De voorvleugels zijn wit, met aan de punt een zwarte vlek, die tot over het midden van de buitenrand reikt. Het wijfje heeft bovendien op de voorvleugels twee ronde zwarte vlekken. Deachtervleugels zijn wit, soms geelachtig, met een zwarte randvlek. Aan de onderzijde zijn de achtervleugels en de punt van de voorvleugels geelachtig, lichtzwart bestoven.