Staartmees – Aegithalos caudatus

Staartmees - Aegithalos caudatusDeze foto is in de winter genomen en ik heb de staartmees ook in jaren daarna in de tuin gezien. Ze zien er uit als een pompoen op een wintermuts met een lange staart en ze zijn altijd in een groepje. Ook de kleuren zijn prachtig.

 

Een staartmeesje moet je koesteren! Ik gun iedereen dit vogeltje in de tuin om een saaie winterdag op te vrolijken.

 

 

Staartmees - Aegithalos caudatus

Linksboven: mannetje – linksonder jonge staartmees – rechtsboven: Noordelijke variant – linksonder: vrouwtje

 

 

In deel 2 van het plaatjesalbum Hoe heet die vogel? van Jan.P. Strijbos met een aquarel van Sjoerd Kuperus komt de Staartmees voor. Volgens dit boek heeft de Staartmees ook de volgernde streeknamen: Langstaartje. Ossenkopje, Ossenkneu, Doodshoofdje en Pijlstaartje, IJsbeer en Moessien.

Staartmees - Aegithalos caudatus

Niet zeer talrijke broedvogel, voornamelijk in boschrijke streken, vaak in het najaar rondzwervende, in gezelschap van andere meezen; is overigens standvogel.
(…) Staart duidelijk langer dan het lichaam; dit is wel het beste kenmerk. Wordt veel in gezelschap van andere Meezen gezien. Vlucht is snorrend en gewoonlijk van struik tot struik, waarbij ze voortdurend hun lokroep ’tjèrrt tjèrrt’ laten hooren, waarin vooral de laatste t opvallend is.

 

 

In het determineerboekje Zien is kennen staat het volgende over de Staartmees:

Staartmees - Aegithalos caudatus

Volksnamen: Pijlstaartje, Doodshoofdje, Ossenkneu (of – kopje), Langstaartje, Moessien, IJsbeer.

Volwassen kleed: Zie afbeelding: twee vormen, nl. A.c.caudatus, meest met witte kop (oostelijke vorm) en A.c. europáêa, meest min of meer duidelijk gestreept aan de kopzijden (westelijke vorm).

Jeugdkleed: Het wit aan de kop en onderzijde valer, overigens als volwassen kleed.

Broedgegevens: Begin-April (soms al eind-Maart) tot in Juni. 6-12 witte eieren, fijn roodbruin gestipt en weinig gevlekt. Broedduur ± 13 dagen. Eén of twee broedsels per jaar. Broedt in het Westen en Zuiden van Midden-Europa.

Nadere bijzonderheden: Vrij algemeene broedvogel van boschachtige streken door het geheele land. Plaatselijk ontbrekend. Standvogel. Na de broedtijd in troepjes (vaak familietroepjes) rondzwervend. Komt niet bij onze woningen en in de steden, wel daarbuiten. Het nest is cylindervormig en hangt verticaal, meestal in takvorken, met boven-opzij een vlieggat. ’t Valt weinig op, doordat de buitenzijde bekleed is met boomschors en mos. De lange staart is kenmerkend, de vogel is niet met andere te verwarren. Roept: ’tserrt’ (de eind-t met een beetje goede wil hoorbaar) en ‘sit’, in ’t voorjaar ook wel: ’tititik’. Komt soms op de trek voor, dat betreft dan waarschijnlijk A.e. caudatus. Bij beide vormen is de kopteekening variabel: die op de afbeelding zijn typisch.