Wilgenhoutrups – Cossus cossus
De Wilgenhoutrups is onder meerdere Nederlandse namen bekend:
- Wilgenhoutrups
- Wilgenhoutvlinder
- Wilgenhoutrupsvlinder,
Ook bij de wetenschappelijke namen zijn er meerdere bekend:
- Cossus cossus
- Trypanus cossus
- Cossus ligniperda
In het boekje Vlinderwereld wordt de Wilgenhoutrups op de volgende manier omschreven:
Rupsen worden in den regel nog al mooie diertjes gevonden en er bestaan werkelijk ook bijzonder fraaie, doch als gij bij het vellen van een boom, b.v. een wilg, een eik, een iep of een populier een aantal van deze groote, roode, gladde, weeke houtrupsen uit den stam te voorschijn ziet komen, maken zij niet juist een liefelijken indruk, wat misschien mede veroorzaakt wordt door den onaangenamen, azijnachtigen reuk, dien zij verspreiden en dien men, als er veel in zitten, reeds vóór het vellen van den boom kan waarnemen.
Die rupsen hebben twee jaar, of soms langer, in het binnenste van den boom geleefd, eerst als heel kleine wezentjes in de schors, daarna als jongelui in het weekere buitenste hout, het splint, en eindelijk als bijna volwassen houtsnijders in het harde kernhout, meest altijd met hun sterke kaken gangen in de richting van de lengteas van den stam bijtend en zich voedend met het harde en droge houtknaagsel.
Tegen den tijd der verpopping gaat de eigenaardige bessensapkleur van het dier wat meer in geelwit over, en dan boort het een wijde gang naar buiten, om daarin dicht bij de oppervlakte, er van gescheiden door een prop knaagsel, in een cocon van aan elkaar gesponnen houtstukjes, te veranderen in een groote, bruine pop met scherpe puntjes op de achterlijfsringen. Soms echter verpopt de rups ook wel buiten den boom en zoekt onder een steen in de buurt een geschikt plekje voor tijdelijken grafkelder. In gevangen staat kan men hem in een blikken bus met eenige stukken wilgen- of iepenhout, desnoods eerst nog gevoed met een korst brood, heel aardig zijn stevigen cocon laten maken.
In Juni en Juli kan men den vlinder te zien krijgen, tenminste dan vliegt dit groote plompe dier bij nacht om de wilgen en populieren en kan men soms het wijfje verrassen, terwijl het met haar legbuis vrij diep tusschen de schors haar ovale bruinachtige eitjes legt. Men moet dan echter goed toezien, want de grijsbruine vlinder, met bij mannetje en wijfje gelijkmatig tot aan de punt gekamde sprieten, met een aantal langere en kortere zwartbruine dwarsstreepjes op de voorvleugels en op het midden daarvan en op den rug wat schimmelachtig wit gekleurd, is maar moeilijk van de bijna juist zóó geteekende boomschors te onderscheiden.
Heeft de rups, die veel schade doet aan het houtgewas, en daarom vroeger Cossus ligniperda, houtverderver, genoemd, jaren lang zijn monddeelen krachtig in te spannen, de vlinder geniet, wat dit betreft, de meest absolute rust. Hij heeft eigenlijk geen monddeelen, van een roltong of zuiger is niets te zien en het dier schijnt in zijn niet lang leven, evenals nog wel andere vlinders, op zijn door rups verzameld vet te kunnen leven.
In de Vlinderatlas staat de volgende omschrijving van de Wilgenhoutrups:
De schorskleurige, groote vlinder s de Wilgenhoutrups (Cossus cossus), in Nederland nogal verkrijgbaar. De bessensapkleurige rups leeft in de stammen van wilgen, berken, eiken en populieren, en graaft daar met zijn sterke kaken groote gaten in. Als men zoo’n dier in een doosje van hout of carton doet, kan men op een afstand zijn geknaag hooren.
Beroemd geworden is eene verhandeling, waarin Pieter Lyonet, een Maastrichtenaar (1707-1789), de ontleedkunde van deze rups behandelt, en waarin hij met meesterhand 4041 spieren aantoont.
Voor de verpopping, die in het tweede of derde levensjaar invalt, baant de rups zich een weg tot aan de oppervlakte van den stam en sluit de opening af met een prop knaagsel. Ofwel zij trekt er uit, om onder een steen of zoiets, te gaan verpoppen; men vindt ze dan ook wel eens langs den weh loopen.
Men kan dergelijke rupsen laten verpoppen in een groote lucifersdoos, waaroverheen men een leeg bierglas stulpt, om ontsnappen te beletten. Heel spoedig hoort men knagen en na een dag is het dier ingesponnen in een cocon met knaagselstof doormengd. In Juni of Juli schuift de pop halverwege den boomstam uit en laat door barsten van de pophuid den vlinder vrij. Deze vliegen ’s avonds rond en rusten overdag tegen oude boomstammen. Het vrouwtje legt haar eieren in de schors, met behulp van een uitstulpbare legboor.
De vleugelspanning van den vlinder wisselt van 60 – 94 m.M.
In Baan’s plaatjesalbum Nederlandsche Insecten worden de rups en de vlinder apart omschreven, met ieder een eigen afbeelding:
De rups
De vlinder legt de eieren op den stam van wilgen en populieren, doch ook wel op die van fruitboomen en andere loofboomen. Op naaldhout niet. De jonge rupsjes vreten zich door de schors heen den stam in, en leven daar van het hout. Zij graven gangen in de stammen, die daardoor technisch hun waarde verliezen, omdat het doorgegraven hout voor werkhout waardeloos is. Een ander nadeel, dat zij aan de boomen toebrengen zit hierin, dat het hout inregent, vermolmt, en daardoor de sapstroomen belemmerd worden; de boomen groeien daardoor slecht en als er wat veel in één boom zitten (men heeft er wel eens 200 in één stam aangetroffen) gaat zoo’n boom gauw dood. De wilgenhoutrupsen behooren dus tot de ergste boombeschadigers. Voor een zeer groot deel hebben zij ook de vernietiging van de knotwilgen op haar rekening. Deze rupsen leven 3 à 4 jaar in het hout voor ze verpoppen; ze kunnen dus heel wat aan. In dien tijd zijn ze uitgegroeid tot groote dieren, die wel 8 c. M. lang zijn en dik als een pink. Tot aan de laatste vervelling zijn ze rood als bessensap; kop zwart en halsschild zwart gevlekt. Tegen den tijd, dat ze gaan verpoppen, zijn de buik, de zijden en de insnijdingen tusschen de ringen geel, en ten slotte neemt het geheele dier deze kleur aan.
Het dier riekt eenigszins naar azijnzuur of creossot; eenzelfde geur is waar te nemen aan de wortels van het herderstaschje. Wie een goeden reuk heeft, kan de rupsen in den boom daaraan waarnemen. Zij verraden zich ook door het knaagsel en de excrementen, die uit de gangen worden geworpen.
De rups verpopt zich aan ’t uiteinde van een rupsengang, in een cocon met veel houtknaagsel; ze zit dus goed beschermd. Tegen het uitkomen werkt de pop zich den cocon uit, en schuift voor een gedeelte naar buiten; zij zit dus al half den stam uit. in dezen toestand – in Mei – kan men de poppen dan voorzichtig uitsnijden. Het is Dr. Oudemans gelukt eenige cossus-rupsen op te kweeken met uitgrdroogd brood.
De vlinder
De vlinder is een plomp dier, met een vlucht van 60 tot 90 m.M. Men kan hem vangen einde Mei en begin Juni, zittend tegen stammen van knotwilgen. Voorvleugels zilverachtig grijs, gemengd met bruingrijs en geteekend met zwarte dwarsstrepen; achtervleugels meer effen en donker. Achterlijf grijs, de ringen licht gerand. De rups is zeer algemeen en komt overal in wilgenhout voor.
In het plaatjesalbum Van rupsen en vlinders vinden we de volgende omschrijving en afbeelding:
Cossus cossus. WILGENHOUTRUPS. Een 6-9.5 cm grote, bruingrijze grofbeschubde vlinder met donkere en grijze streepjes op de voorvleugels.
De vlinder vliegt ’s nachts of zit tegen een boomstam, waar door middel van een lange legboor de eieren onder de schors gelegd worden.
De rups die 6-9 cm lang kan worden is de eerste tijd vleeskleurig om daarna rood en nog later roodbruin te worden. Zijn aanwezigheid verraadt hij behalve door het zaagsel, dat uit de gangen naar buiten gewerkt wordt, door de azijnzure lucht, die hij bij zich heeft.
Gedurende 2 jaar knaagt de rups zijn gangen in Wilgen-, Populieren- en Ooftbomenhout, om daarna in een spinsel, dat met houtvezels vermengd is, te verpoppen.